1h/v woordsoorten 2 (vnw)

1h/v woordsoorten 2 (vnw - h35)
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

1h/v woordsoorten 2 (vnw - h35)

Slide 1 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?
Nakijken opdrachten 1, 2 & 5

Nieuwe stof: H.35 over voornaamwoorden

Oefenen m.b.v. een songtekst --> luistervaardigheid/woordsoorten

Slide 2 - Slide

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...

  • weet je hoe je vier soorten voornaamwoorden herkent in een zin en kun je deze ook benoemen.

Slide 3 - Slide

Vorige les
Start grammatica woordsoorten

zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
lidwoord

Slide 4 - Slide

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kan je benoemen

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Nakijken opdrachten

Opdracht 1 & 2 op blz. 27

Opdracht 5 op blz. 29

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Nieuwe stof p.142
Maak aantekeningen in je schrift over de theorie van deze vier voornaamwoorden

(tip: maak een tabel/woordweb of duidelijk overzicht)

Slide 11 - Slide

Een voornaamwoord

  • is een woord dat verwijst naar een persoon, dier of ding
  • vervangt een (zelfstandig) naamwoord
  • acht verschillende soorten; we leren er nu vier!
1) persoonlijk voornaamwoord
2) bezittelijk voornaamwoord
3) aanwijzend voornaamwoord
4) betrekkelijk voornaamwoord

Slide 12 - Slide

persoonlijk voornaamwoord
Hij ziet haar.
Zij stuurt hem een appje.

  • vervangt een zelfstandig naamwoord
  • voorbeelden: wij, ik, haar, hun, 't, jullie, ons
  • is in de zin het onderwerp, het lijdend voorwerp (lv) of het meewerkend voorwerp (mv)

Slide 13 - Slide

bezittelijk voornaamwoord
Dit is mijn jas
Dit is de mijne

  • geeft een bezit aan
  • staat meestal voor het zelfstandig naamwoord
  • voorbeelden: jouw, uw, mijn, z'n, onze, jullie

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

aanwijzend voornaamwoord
Wil je deze pizza of die?
Ik zou dat aanbod niet accepteren.
Dit boek is van dat meisje.
Pieter heeft dezelfde schoenen als ik.

  • wijst naar personen en zaken
  • voorbeelden: die, deze, zulke, diegene, dit, zoiets                 

Slide 17 - Slide

betrekkelijk voornaamwoord
Heb jij het boek dat daar ligt ook gelezen?
De lamp die ik vandaag heb omgegooid, bleek van een vriend.

  • verwijst naar personen en zaken die al eerder in de zin genoemd zijn
  • Antecedent: datgene waarnaar verwezen wordt
  • voorbeelden: die, dat, wie, wat, welke, hetgeen

Slide 18 - Slide

aanwijzend voornaamwoord
betrekkelijk 
voornaamwoord

die 
wat 
hetgeen
wijst personen of dingen aan
deze 
die 
dat 
verwijst naar een woord dat eraan voorafgaat 
(= antecedent)

Slide 19 - Drag question


Benoem het aanwijzende voornaamwoord.
"Ik wil niet weggaan in m'n eentje,
maar deze avond is geen feestje."

Slide 20 - Open question

En nu.. oefenen!

Slide 21 - Slide

Wat ga je doen?


Luister goed naar het lied 'Champions League' van Flemming en Boef en vul de ontbrekende woorden in.

Benoem daarna in de rechterkolom de woordsoorten. 

Slide 22 - Slide

Extra uitdaging? benoem de woorden zonder gebruik van je boek/aantekeningen

Nog lastig? gebruik je boek of aantekeningen bij het benoemen van de woordsoorten





Slide 23 - Slide

Slide 24 - Video

Kies uit: 
- werkwoord (ww)
- lidwoord (lw)
- zelfstandig naamwoord (zn)
- bijvoeglijk naamwoord (bn)
- voornaamwoorden: persoonlijk, betrekkelijk, bezittelijk of aanwijzend 
timer
1:00

Slide 25 - Slide

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...

  • weet je hoe je vier soorten voornaamwoorden herkent in een zin en kun je deze ook benoemen.

Slide 26 - Slide

Volgende les

Maandag
Verder met grammatica woordsoorten


Fijn weekend!


Slide 27 - Slide

Vul het juiste betrekkelijk voornaamwoord in:
Daar is het meisje van ... ik een e-mail kreeg.

Slide 28 - Open question

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord in de volgende zin? Het verlegen meisje dat ik zag.

Slide 29 - Open question

Welke betrekkelijke voornaamwoorden gebruik je bij de-woorden?

Slide 30 - Open question