W27 NE 1G1 Herhaling Spelling les 1

Nieuwe week & Nieuwe taak
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 150 min

Items in this lesson

Nieuwe week & Nieuwe taak

Slide 1 - Slide

Week 27 - 29 juni t/m 3 juli
Planning week 27
  • Korte opmerking
  • Herhaling werkwoordspelling uitleg
  • Aantekening werkwoordspelling
  • Oefeningen in de LessonUp
  • Oefeningen online maken

Slide 2 - Slide

Korte opmerking
Lieve leerlingen,

Dit schooljaar is bijna afgelopen. We hebben nog twee lesweken te gaan. Ik vind jullie een fantastische klas. Jullie geven complimenten wanneer dat mogelijk is, maar jullie zijn ook oprecht. Deze houding waardeer ik.

De afgelopen weken hebben jullie veel LessonUps bekeken met uitleg. Ik weet dat jullie graag aantekeningen krijgen. (Dit gaven jullie aan tijdens de Tips en Tops.) Sla de dia's met uitleg op of neem ze over in je schrift. Op deze manier hebben jullie netjes alle aantekeningen.

Wanneer jullie nog tips en tops hebben, hoor ik deze heel erg graag van jullie!


Slide 3 - Slide

Noteer hier eventuele opmerkingen die je graag met mij wilt delen.

Slide 4 - Open question

Werkwoordspelling
  1. Herhaling regels werkwoorden
  2. Oefeningen maken in LessonUp
  3.  Aantekening werkwoordspelling
  4. Online oefeningen Nieuw Nederlands

Slide 5 - Slide

teksten
Als je teksten schrijft, let je op de spelling van je werkwoorden. Je kijkt of je een zin schrijft met één werkwoord of meerdere. Als je één werkwoord gebruikt in een zin, dan weet je meteen dat dit de persoonsvorm is. Dan kijk je welk persoonlijk voornaamwoord ervoor staat en spel je het werkwoord volgens de regels. Als je meerdere werkwoorden schrijft in een zin, zoek je de persoonsvorm en pas je dezelfde regel toe. Je weet nu dat er dan nog een voltooid deelwoord, een onvoltooid deelwoord óf een infinitief (hele werkwoord) moet volgen. Als dit een voltooid deelwoord is, pas je de regels van het x-kofschip toe.

Slide 6 - Slide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 7 - Slide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 8 - Slide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 9 - Slide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 10 - Slide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 11 - Slide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 12 - Slide

Jeroen … (bevestigen) dat hij er vrijdag bij is.

Slide 13 - Open question

De jongens … (lopen) gisteren samen van school naar huis.

Slide 14 - Open question

Met een handdruk … (overhandigen) de directeur de leerlingen hun diploma.

Slide 15 - Open question

Dit nieuws heeft mij echt … (verbazen)

Slide 16 - Open question

Opa's woning was … (vervuilen) nadat zijn werkster was .. (ontslaan)

Slide 17 - Open question

De hond … (blaffen) gisteravond de hele buurt wakker.

Slide 18 - Open question

De leerlingen … (klagen) vorige week enorm over de toetsen.

Slide 19 - Open question

... (steunen) op een klasgenoot ... (strompelen) Jim de klas uit

Slide 20 - Open question

Werkwoordspelling aantekening
  1. Werkwoorden kunnen, zullen en willen
  2. Werkwoordschema

Slide 21 - Slide

Werkwoorden - aantekening
De werkwoorden kunnen, willen, zullen, mogen, hebben en zijn zorgen regelmatig voor vraagtekens.
  • Is het nu kan je of kun je?

Er is een groot verschil tussen formeel/informeel taalgebruik en schrijftaal/spreektaal. Het is belangrijk om dit verschil te kennen, dus we verdiepen ons daar even in.
Neem de aantekeningen in de volgende dia's over!

Slide 22 - Slide

Kunnen
ik
kan
jij, je, u
kunt
hij, zij, ze, het
kan
wij, we
kunnen
jullie
kunnen
zij, ze
kunnen
Is het nu kan je of kun je?
Is het nu je kan of je kunt?


Tegenwoordig zijn beide situaties goed, maar er bestaat een verschil in formeel (net) en informeel taalgebruik. Tegenwoordig gebruiken steeds meer mensen (journalisten, docenten, wetenschappers) de informele variant (kan je en je kan).


In de schrijftaal is het netter om de formele vorm te gebruiken:
  • kun je
  • je kunt 

Slide 23 - Slide

Zullen
ik
zal
jij, je, u
zult
hij, zij, ze, het
zal
wij, we
zullen
jullie
zullen
zij, ze
zullen
Is het nu zal je of zul je?
Is het nu je zal of je zult?

Tegenwoordig zijn beide situaties goed, maar er bestaat een verschil in formeel (net) en informeel taalgebruik. Tegenwoordig gebruiken steeds meer mensen (journalisten, docenten, wetenschappers) de informele variant (zal je en je zal).

In de schrijftaal is het netter om de formele vorm te gebruiken:
  • zul je 
  • je zult 

Slide 24 - Slide

Willen
ik
wil
jij, je, u
wilt
hij, zij, ze, het
wil
wij, we
willen
jullie
willen
zij, ze
willen
Is het nu hij wil of hij wilt?

Het is altijd hij/zij/ze/het wil!

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Werkwoordschema
Het werkwoordschema in de vorige twee dia's hebben jullie eerder van mij ontvangen op papier. De papieren versie moet je weggooien wanneer je deze nog hebt. Neem het schema in LessonUp over of bewaar het schema via een foto. Het schema in de LessonUp is aangepast en verbeterd.

Slide 28 - Slide

Aan de slag
  1. Ga naar de online lesmethode - Nieuw Nederlands.
  2. Klik op het onderdeel De Brug.
  3. Maak alle opdrachten bij het onderdeel werkwoorspelling.
  4. Lukt het online werken niet? Maak opdracht 1 t/m 11 op blz. 267 t/m 271.

Zijn er dingen onduidelijk? Heb ik dingen over het hoofd gezien? Ben ik vergeten de juiste onderdelen te benoemen? Laat het mij weten!

Slide 29 - Slide

Lever hier eventueel de gemaakte opdrachten in.

Slide 30 - Open question

Weektaak 27 afgerond

Slide 31 - Slide