Dag 2

• NT2
• ISK

Woorden

Thema 12:  Vriendschap - DAG 2

De woorden van vandaag:

blij(e)

boos - boze

de bus

het contact

dik(ke)

doen

dragen

blij(e) (bnw)

• goed, fijn, vrolijk
• blij <--> boos
  
  
• zin: We zijn blij met ons nieuwe huis.
• zin: Deze blije leerlingen zitten bij mij in de klas. 

8

boos - boze (bnw)

• kwaad
• boos <--> blij
  
  
• zin: Hij is boos op zijn vriend.
• zin: In haar droom zag ze duivels en andere boze geesten (nachtmerrie).

9

de bus (znw)

• 1) grote auto waar heel veel mensen in kunnen (vervoermiddel)
• zin: Ik ga met de bus naar het station.
  
  
• 2) kleine, ronde of vierkante doos
• zin: De koffie zit in de bus. 
  

10

het contact (znw)

• samen met iemand praten of iets doen
• het contact - de contacten
  
  
• zin: Zij heeft veel contact met haar familie. 

11

dik(ke) (bnw)

• dik (dikke) <--> dun (dunne)
  
  
• zin: De dikke man weegt 100 kilo!
• zin: Wat een dik boek, het heeft wel 1000 bladzijden. 

12

doen (ww)

• bezig zijn; maken ; werken
• iemand helpen
  
  
• TT - ik doe - jij doet - wij doen
• VT - ik deed - wij deden
• VTD - ik heb gedaan
  
  
• zin: Wat ga je doen? 
• zin: Ik ga boodschappen doen.
• zin: De dokter vraagt: Wat kan ik voor u doen?

13

dragen (ww)

• iemand of iets meenemen zonder dat het op de grond komt.
• Iets aan je lichaam hebben.
  
  
• TT - ik draag - jij draagt - wij dragen
  
• VT - ik droeg - wij droegen
• VTD - ik heb gedragen
  
  
• zin: De moeder draagt het kind. 
• zin: Zij draagt een bril.

14

8

Wie maakt jou blij?

Ineke is een ................ meisje

61/8

1. lach
2. vrolijk
3. soms
4. blij

9

Wanneer word jij boos?

Welk vervoermiddel gebruik jij om op school te komen?

10

1. fiets
2. bus
3. trein
4. boot

Goed of fout?
A - Hij heb contact met mij.
B - Jij hebt contact met mij.

11

1. A - goed B - fout
2. A - goed B - goed
3. A - fout B - goed
4. A - fout B - fout

Goed of fout?
A - Hij heeft dikke vingers.
B - Zijn buik is dik.

12

1. A - goed B - fout
2. A - fout B - goed
3. A - fout B - fout
4. A - goed B - goed

Maak een goede vraag.
Gebruik: doen (ww) / jij

13

Goed of fout?
A - Hij doe mee aan een wedstrijd.
B - Wij doen morgen niks.

13

1. A - goed B - goed
2. A - fout B - goed
3. A - fout B - fout
4. A - goed B - fout

Maar een goede zin met:
dragen (ww) / hij

14