zinsopbouw en Inversie Fase 2

Lesdoelen
1. Zinnen kunnen maken die een goede zinstructuur hebben.
2.  Het werkwoord in de zin correct kunnen vervoegen.
1 / 33
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 2

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Lesdoelen
1. Zinnen kunnen maken die een goede zinstructuur hebben.
2.  Het werkwoord in de zin correct kunnen vervoegen.

Slide 1 - Slide

Woordvolgorde in een zin
Structuur van zinnen met één werkwoord.

Slide 2 - Slide

Delen van een zin (Zinsdelen)
Elke zin bestaat uit verschillende zinsdelen.
  1. een subject/ onderwerp: Het weer/ De temperatuur/ de muts/ de auto's/ De hond/ Kaya/ Het/ Mevrouw Dekempe/ De vlieger/ Je/ etc.
  2. een persoonsvorm/  werkwoord: regenen/ vriest/ waait/ stormde/ heb/ bent/ is/ etc.
  3. een tijd: vandaag/ gisteren/ volgende week/ morgenochtend/ vanochtend/ nu/ vroeger etc.
  4. een plaats: thuis bij Essie/ in de winkel/ in de metro/ bij Marek thuis/ op school etc.
  5. een vraagwoord: waarom/ wie/ wanneer/ waar/ hoe/ hoeveel/ waardoor/ waarover etc. 
  6. een ander zinsdeel: snel/ mooi/ boos/ kalm/ woedend/ heel angstig/ zenuwachtig/ etc.
Let op: Een zinsdeel kan bestaan uit één woord (Tess) of meerdere woorden (Mareks moeder/ De hond van mijn buurman/ Mijn vader en ik).

Slide 3 - Slide

Schrijf een zinsdeel op. (Write a sentence part)
Schrijf erachter wat voor zinsdeel het is. (label it)
Voorbeelden: toen = tijd/ in de metro = plaats/ liep = werkwoord/ Mareks zus = subject/ heel hard = ander zinsdeel

Slide 4 - Open question

Normale zin: Subject - werkwoord - tijd - ander zinsdeel - plaats.
Je hoeft niet alle vijf zinsdelen (subject - persoonsvorm - tijd -  ander zinsdeel - plaats) in een zin te hebben.

De volgorde van de zinsdelen moet juist zijn: 
Subject - werkwoord - tijd - ander zinsdeel - plaats.
Conclusie: Een normale zin begint met een subject.

Slide 5 - Slide

Normale zin
Een voorbeeld van een normale zin met vier zinsdelen:
1. Het (subject) regende (werkwoord) gisteren (tijd) heel hard (ander zinsdeel).

Conclusie: Deze zin heeft vier zinsdelen. 
Deze zin heeft geen plaats.

Slide 6 - Slide

Normale zin
Een voorbeeld van een normale zin met vier zinsdelen:
1. De vogel (subject) zingt (werkwoord) een mooi lied (ander zinsdeel) op de tak van de boom (plaats).

Conclusie: Deze zin heeft geen tijd .

Slide 7 - Slide

De woordvolgorde in een normale zin
Normale woordvolgorde:
1. Het subject
2. Het werkwoord/ de persoonsvorm (direct verb)
3. De tijd
4. ander zinsdeel
5. De plaats 
Let op: 
tijd komt 
vóór plaats!
Mama
heeft
nu
een paraplu
in haar hand. 

Slide 8 - Slide

Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
1
2
3
tijd of ander zinsdeel of plaats
subject
persoonsvorm/ verb

Slide 9 - Drag question

Zet de zinsdelen in een normale zinsvolgorde?
1
2
3
4
in de schaduw van de boom
nu
Marek
zit

Slide 10 - Drag question

Zin met inversie
Een inversie zin begint NIET met een subject.
Een inversie zin begint met een ander zinsdeel. Dit zinsdeel kan een tijd of een plaats of een vraagwoord of een werkwoord of een ander zinsdeel zijn.


1. Tijd
2. Werkwoord
3. onderwerp
4. rest
Gisteren
regende
het
erg hard.

Slide 11 - Slide

Inversie
De volgorde van zinsdelen in een normale zin:
Het subject- het werkwoord - andere zinsdelen. 
Stanley                 was                         gisteren        blij.

De volgorde van zinsdelen in een inversiezin:
Zinsdeel 1 - het werkwoord - het subject - andere zinsdelen. 
Gisteren                was                     Stanley            blij.

Welke conclusie kan je trekken met betrekking tot het werkwoord en het subject in de inversiezin?
Het subject staat achter (after) het werkwoord in een inversiezin.

Slide 12 - Slide

Maak een goede zin met de zinsdelen
We gaan nu oefenen met inversie in zinnen.

Sleep de zinsdelen in de goede volgorde.
Begin met het rode zinsdeel.

Slide 13 - Slide

het kind
Nu
in het park
speelt (spelen)

Slide 14 - Drag question

erg koud
Het
vandaag
is (zijn)

Slide 15 - Drag question

toch een warme trui aan
je
Dan
trek (trekken)

Slide 16 - Drag question

heb (hebben)
ik
niet
Een warme trui

Slide 17 - Drag question

In de herfst
vallen (vallen)
de bladeren van de bomen

Slide 18 - Drag question

aan de vrienden
Over Frankrijk
vertelt Vertellen)
Mevrouw Dekempe

Slide 19 - Drag question

hij
holt (hollen)
naar huis
Met grote sprongen

Slide 20 - Drag question

Morgen
naar een warm land
verhuizen (verhuizen)
we

Slide 21 - Drag question

je
doe (doen)
Wat
in de kerstvakantie

Slide 22 - Drag question

Dat
vind (vinden)
ik
een mooie muts

Slide 23 - Drag question

hij
naar zijn moeder
Dan
kijkt (kijken)

Slide 24 - Drag question

Misschien
schaats (schaatsen)
in de winter
ik

Slide 25 - Drag question

Inversie

Let op: Bij inversie begint de zin NIET met een subject, maar met een ander zinsdeel. Het werkwoord staat achter het eerste zinsdeel. Het subject staat achter het werkwoord.

Slide 26 - Slide

Welke zin heeft een goede zinstructuur en correcte werkwoordvervoeging?

hij - weten - Dan - het meteen
A
Dan hij weet het meteen.
B
Dan weet hij het meteen.
C
Dan hij het meteen weet .
D
Dan weten hij het meteen.

Slide 27 - Quiz

Welke zin heeft een goede zinstructuur en correcte werkwoordvervoeging?

Met zijn handen - voorzichtig - voelen - aan zijn haar - Marek -
A
Met zijn handen Marek voelt voorzichtig aan zijn haar.
B
Met zijn handen voel Marek voorzichtig aan zijn haar.
C
Met zijn handen voelt Marek voorzichtig aan zijn haar.
D
Met zijn handen Marek voelt voorzichtig aan zijn haar

Slide 28 - Quiz

Welke zin heeft een goede zinstructuur?

Even later - door de straat - liep - hij
A
Even later hij liep door de straat.
B
Even later door de straat liep hij.
C
Even later liep hij door de straat.
D
Even later hij door de straat liep.

Slide 29 - Quiz

Conclusie:

A normal sentences starts with a ........, followed by a ...........
timer
0:30

Slide 30 - Open question

Conclusie:

An inversion sentence starts with ........, followed by a ........... and after that comes the ..................

Slide 31 - Open question

Hoe goed kan je nu een inversiezin maken en het werkwoord in de zin correct vervoegen?

😒🙁😐🙂😃

Slide 32 - Poll

Slide 33 - Link