21/22 H2.2 Winst is winst (1)

Economie - 2.2 Winst is winst
1 / 50
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes, text slides and 6 videos.

Items in this lesson

Economie - 2.2 Winst is winst

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Terugblik vorige les

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Leerdoelen par. 2.2
Aan het einde van de les weet je:
- Wat omzet en winst is en kun je hiermee rekenen.
- Wat totale, contante en variabele kosten zijn.
- Wat een aanbodlijn is en kun je hiermee rekenen en tekenen.



Slide 7 - Slide

Om een winst of een verlies te
kunnen berekenen hebben we
veel informatie nodig.
Waar denk je dan aan?

Slide 8 - Mind map

Afzet en omzet
Afzet = het aantal producten dat je verkoopt
Afzet = aantal
Ezelsbrug —> A = A

Omzet  = opbrengst
Ezelsbrug —> O=O

Slide 9 - Slide

Voorbeeldberekening omzet:
  • je hebt 14 muffins verkocht
  • ze kosten € 1,20 per stuk
  • wat is je omzet?
  • 14 x 1,20 = € 16,80


omzet =  afzet  x  verkoopprijs

Slide 10 - Slide

Omzet  voorbeeld
GHC verkoopt warme sjaals. Na een dag heeft GHC 10 sjaals verkocht. De sjaals kosten € 3 per stuk. Bereken de omzet op die dag.

STAPPENPLAN UITWERKING:
  1. Omzet = afzet x verkoopprijs
  2. Afzet = 10 stuks
  3. Verkoopprijs = € 3
  4. Omzet = 10 x € 3 = € 30

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Video

Inkoopwaarde
Kosten van verkochte producten. Bedrag dat is betaald om de spullen in te kopen.

Bijvoorbeeld: Een winkel koopt een sjaal in voor € 1,-

Slide 13 - Slide

Brutowinst
Omzet                 = opbrengst = prijs x aantal verkochte artikelen
Inkoopwaarde = waarde van alle ingekochte artikelen
 Brutowinst        = Omzet - inkoopwaarde.

Omzet = € 325,- / Inkoopwaarde = € 175,- Wat is de brutowinst?

Brutowinst = Omzet - inkoopwaarde
Brutowinst  = 325 - 175 = € 150,-


Slide 14 - Slide

Brutowinst is dé winst?
Is brutowinst het inkomen van de ondernemer?
NEE!!!!!
Naast de kosten van inkoop van spullen, heb je nog meer kosten.
Welke?

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

Bedrijfskosten
De kosten die een winkel moet maken om te functioneren. 

Deze kosten kunnen constant (vast) en variabel zijn.




Slide 17 - Slide

Constante (vaste) kosten:
Kosten die niet afhangen van het aantal geproduceerde goederen of diensten (onafhankelijk van de omzet), bv:
- Machines
- Inventaris
- Huur
- Loon
- Verzekeringspremies

Slide 18 - Slide

Variabele kosten (VK)
Kosten die wel afhangen van het aantal geproduceerde goederen of diensten (afhankelijk van de omzet), vb voor H&M:
- Aantal bonnetjes uit de kassa.
- Uitzendkrachten (als er ineens heel veel klanten zijn).
- transportkosten om product naar de winkel te krijgen.
- inkoopkosten van product dat je wil verkopen.

Slide 19 - Slide

Verschil variabele en constante kosten
  • Vaste kosten (constante kosten): zijn kosten die niet afhangen van het aantal geproduceerde goederen of diensten (zijn onafhankelijk van de omzet)
  • Variabele kosten: zijn kosten die wel afhangen van het aantal geproduceerde goederen of diensten (zijn afhankelijk van de omzet) 

Slide 20 - Slide

2.2 Winst is winst?
Afzet = alle verkochte producten (aantallen, in stuks)
Omzet = totale opbrengst (van een periode, bijv. een dag)
Inkoopwaarde (van de verkopen) = kosten van de verkochte producten
Bedrijfskosten, bestaande uit: Vaste kosten, variabele kosten, afschrijvingskosten
Winst = TO-TK (totale opbrengsten - totale kosten)

Slide 21 - Slide

2.2: winst is winst
Omzet
Inkoopwaarde -
Brutowinst 
Bedrijfskosten -
Nettoresultaat (winst of verlies
Omzet - inkoopwaarde = Brutowinst
Brutowinst - bedrijfskosten = Nettoresultaat (winst of verlies)
Manier 1
Manier 2

Slide 22 - Slide

Begrippen en samenvatting neem over in je schrift

Slide 23 - Slide

TW= TO-TK
TK= C(vast)K + VK

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Video

Slide 26 - Video

OEFENEN

Slide 27 - Slide

Vandaag verkoop je 280 broodjes voor € 3,75 per broodje.
Wat is de afzet?
A
280
B
€ 3,75
C
€ 1.050

Slide 28 - Quiz

Hoe bereken je de brutowinst?
A
Omzet - Inkoopwaarde
B
Afzet x Inkoopwaarde
C
Omzet + Inkoopwaarde
D
Omzet - inkoopprijs

Slide 29 - Quiz

Inkoopwaarde = € 7 500,-
Omzet = € 11 300,-
Wat is de brutowinst?

Slide 30 - Open question

Geef aan of het  gaat om vaste of een variabele kosten. 







Vaste kosten
Variabele kosten
Reclamekosten
Verzendkosten
Loon vast personeel
Huur
Grondstoffen

Slide 31 - Drag question

Vandaag verkoop je 280 broodjes voor € 3,75 per broodje.
Wat is de omzet?
A
280
B
€ 3,75
C
€ 1.050

Slide 32 - Quiz

Qv = - 100 p + 1200, Prijs per pizza = 10 euro,
1) bereken de gevraagde hoeveelheid p. dag = Qv

Slide 33 - Open question

De gevraagde hoeveelheid = 200 stuks,
Prijs per pizza = 10 euro, VK (variabele kosten) = 5 euro,
CK (constante kosten) = 500 euro .
2) Bereken de totale winst = TW

Slide 34 - Open question

Stap 1: Berekenen de gevraagde hoeveelheid= Qv
Stap 2
Berekenen Totale winst = TW

Slide 35 - Slide

Aanbodlijn

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

De aanbodcurve (aanbodlijn)
Formule:
Qa= 2500P-1250

Slide 38 - Slide

Er is een POSITIEF verband tussen prijs en aangeboden hoeveelheid:
- prijs stijgt -->aangeboden hoeveelheid stijgt ook

- prijs daalt --> gevraagde hoeveelheid daalt ook

- In de formule zie je dat aan het +teken voor de P

- rc=      P :      Qa

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

Slide 42 - Slide

Slide 43 - Slide

Slide 44 - Slide

QV
QA
vraaglijn
aanbodlijn

Slide 45 - Drag question

Gegeven is de volgende functie:
Q = -2p + 40. Is er sprake van een vraag- of een aanbodfunctie?
A
Vraagfunctie
B
Aanbodfunctie

Slide 46 - Quiz

maken
alle opgaven van paragraaf 2.2 (boek)


Slide 47 - Slide

Aanbodlijn
Marktevenwicht
Vraaglijn van een basisproduct
Vraaglijn van een luxe product

Slide 48 - Drag question

Slide 49 - Video

Slide 50 - Video