Ga naar Classroom en lees de tekst die daar staat. Beantwoord in de volgende dia de vraag die erbij staat..
Slide 4 - Slide
Wijs in de tekst op Classroom het volgende aan: 1. Hoofdzin + hoofdzin
Schrijf de eerste en laatste twee woorden van de zin op.
Slide 5 - Open question
Wijs in de tekst op Classroom het volgende aan: 1. Hoofdzin + bijzin
Schrijf de eerste en laatste twee woorden van de zin op.
Slide 6 - Open question
In de eerste alinea van de tekst op Classroom staan drie werkwoorden fout gespeld. Verbeter de drie werkwoorden.
Slide 7 - Open question
De volgende zin is incongruent. Noem de persoonsvorm.
Het merendeel van de leerlingen vinden de toetsweek niet zo leuk.
Slide 8 - Open question
De volgende zin is incongruent. Noem de persoonsvorm.
Heel veel mensen die graag gaan skiën in de carnavalsvakantie is bang dat er geen sneeuw ligt.
Slide 9 - Open question
Wanneer gebruik je 'hun'?
A
Altijd
B
Als je er 'aan' voor kunt denken. Zoals: ik geef hun het boek.
C
Als er 'aan' voor staat. Zoals: ik geef het boek aan hun.
Slide 10 - Quiz
Wanneer gebruik je 'hun'?
A
Altijd
B
Als het een persoonlijk voornaamwoord is: Hun lopen naar huis.
C
Als het een bezittelijk voornaamwoord is: hun huis.
Slide 11 - Quiz
"Hulpverleners kunnen hen niet goed bereiken."
Is het 'hen' of 'hun'?
A
hen
B
hun
Slide 12 - Quiz
Is het hen of hun?
Ik vertelde hen/hun het nieuws.
A
hen
B
hun
Slide 13 - Quiz
Woordsoorten: Zij geeft hun hen aan hen.
Benoem: hun-hen-aan-hen=
A
bez.vnw-zn-vz-zn
B
pers.vnw-bez-vz-pers
C
bez-pers-vz-pers
D
bez-zn-vz-pers
Slide 14 - Quiz
Geweest = hww of zww ?
Zij is gisteren met haar vriendinnen naar het strand GEWEEST.
A
hww
B
zww
Slide 15 - Quiz
Wat zijn hulpwerkwoorden?
A
De belangrijkste werkwoorden in een zin
B
Werkwoorden die een ander ww 'helpen'
Slide 16 - Quiz
Kan je meer hulpwerkwoorden in een in hebben?
A
ja
B
nee
Slide 17 - Quiz
Benoem de woordsoorten: Woordsoorten zijn lastig.
'Woordsoorten' is
A
zn
B
zww
C
bn
D
blw
Slide 18 - Quiz
Samenstelling: Beren + sterk
A
Beresterk
B
Berensterk
C
Beersterk
Slide 19 - Quiz
Samenstelling: Zon + schijn
A
Zonschijn
B
Zonnenschijn
C
Zonneschijn
Slide 20 - Quiz
Samenstellingen: Station+straat
A
Stationstraat
B
Stationsstraat
Slide 21 - Quiz
Verbeter de verhaspeling: Het bedrijf wil met dat andere bedrijf fussileren.
Slide 22 - Open question
Wat is het WWG ook al weer?
A
het woord wat vooraan komt te staan als je de zin vragend maakt.
B
het woord wat veranderd als je de zin in een andere tijd zet.
C
1 werkwoord in de zin.
D
alle werkwoorden in de zin.
Slide 23 - Quiz
Ontleden: Wat is het wwg?
Jullie weten het wwg te vinden.
A
Jullie
B
weten
C
weten vinden
D
weten te vinden
Slide 24 - Quiz
Ontleden: Een meewerkend voorwerp...
A
… begint altijd met een voorzetsel.
B
… begint nooit met een voorzetsel.
C
… kan met een voorzetsel beginnen, maar dat hoeft niet.
D
… geen idee wat dat is.
Slide 25 - Quiz
Ontleden: Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan 'geen'
Hem geef ik niets.
Slide 26 - Open question
Ontleden: Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan 'geen'
Zij heeft het mij toch verteld.
Slide 27 - Open question
Cijfer 1 tot en met 10: hoeveel vertrouwen heb je in de toets? 1 = totaal niet, 10 = heel veel.
Slide 28 - Mind map
Heb je nog een vraag? Zo ja, schrijf 'm hier op. Zo nee: schrijf dan niks op. Als je geen vragen hebt, ga je het grammaticaboekje nakijken. Antwoordmodel staat op Classroom.