– Jelmer
fietst naar huis. Robbert
neemt de bus.
– Jelmer fietst naar huis, maar Robbert neemt de bus.
Soms verandert de volgorde van de woorden in het tweede deel van de zin.
Bijvoorbeeld:
– Daan koopt een nieuwe telefoon. Zijn oude is kapot.
– Daan koopt een nieuwe telefoon, omdat zijn oude kapot is.