Zet de zin in een andere tijd. Je maakt van de tegenwoordige tijd verleden tijd, of andersom. De
werkwoorden die veranderen,
zijn persoonsvormen.
Bijvoorbeeld:
– Yilmaz bewaart alle leuke mails, zodat hij die later nog eens door kan lezen. →
– Yilmaz bewaarde alle leuke mails, zodat hij die later nog eens door kon lezen.
Stel bij elke persoonsvorm de vraag: wie/wat + pv? Het antwoord is het onderwerp. Bijvoorbeeld:
– Wie bewaart? → Yilmaz = ow
– Wie kan? → hij = ow