Thema 1

Na deze les heb jij geen vragen meer over thema 1 :)
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 1

This lesson contains 28 slides, with text slides.

Items in this lesson

Na deze les heb jij geen vragen meer over thema 1 :)

Slide 1 - Slide

Hoofdzin
Wie/wat     werkwoord          rest

Ik woon in Nederland.

Slide 2 - Slide

In een hoofdzin staat het eerste werkwoord 
altijd op de tweede plaats
Ik woon in Nederland

Slide 3 - Slide

Tijd en plaats
*De tijd staat vaak voor de plaats
Ik woon acht jaar in Nederland.

* Wie of wat staat vaak na de tijd en voor de plaats.
Ik koop morgen een broek in Utrecht.


Slide 4 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
Je wilt iets of iemand voorstellen of presenteren

Slide 5 - Slide

dichtbij 
ver weg
enkelvoud
Dit is
Dat is 
meervoud
Dit zijn
Dat zijn

Slide 6 - Slide

Dichtbij
Ver weg

Slide 7 - Slide

Je gebruikt dit is, dit zijn, dat is en dat zijn voor 
de woorden en voor het woorden!

Slide 8 - Slide

enkelvoud
Er is
meervoud
Er zijn
Je gebruikt er is of er zijn als je informatie wilt geven. 

Slide 9 - Slide

Één zin met twee hoofdzinnen.
Je gebruikt dan één van deze woorden:

en
of
want
dus
maar

Slide 10 - Slide

en
opsomming
and
of
keuze
or
dus
oorzaak gevolg
so
maar
tegengestelde
but
want
reden
because

Slide 11 - Slide

Werkwoorden in t.t.

Slide 12 - Slide

ik
ik-vorm
jij / je
ik-vorm + t
ik-vorm + jij / je
u
ik-vorm + t
hij / zij / ze
ik-vorm + t
wij / we
hele werkwoord
jullie
hele werkwoord
zij / ze
hele werkwoord

Slide 13 - Slide

ik
begrijp
jij / je
begrijpt
begrijp jij/je?
u
begrijpt
hij / zij / ze
begrijpt
wij / we
begrijpen
jullie
begrijpen
zij / ze
begrijpen

Slide 14 - Slide

ik vorm: 
hele werkwoord -en
begrijpen - begrijp

Aan het einde nooit twee dezelfde medeklinkers
vertrekken - vertrek
Heeft het hele werkwoord een lange klank dan krijgt de ik vorm twee klinkers
vragen - vraag
Aan het einde van een woord nooit een v of z
schrijven - schrijf
lezen - lees

Slide 15 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Met bijvoeglijke naamwoorden kun je informatie over een ding, mens, of dier geven.

Slide 16 - Slide

Staat het woord aan het einde van de zin, schrijf de kortste vorm:


Vb: De stoel is wit.

Slide 17 - Slide

Staat het woord voor een ding of mens, dan krijgt het een e

Vb: De kleine spiegel.

Slide 18 - Slide

Woorden met 1 klinker en daarna 1 medeklinker aan het einde

De stoel is wit- De witte stoel

Slide 19 - Slide


Woorden met twee dezelfde klinkers en een medeklinker aan het einde

De kast is groot – de grote kast

Slide 20 - Slide

Woorden met twee klinkers of een ij, met daarna een s of een f.

Het kleed is grijs- het grijze kleed
Het kind is lief- het lieve kind

Slide 21 - Slide


Woorden voor materialen krijgen geen e, maar -en
De tafel is van hout- de houten tafel

Slide 22 - Slide

Vergelijkingen
Je kunt woorden gebruiken om dingen of mensen met elkaar te vergelijken.




Slide 23 - Slide

Als je mensen of dingen wilt vergelijken zet je meestal -er achter het woord.

klein - kleiner
dik - dikker

Slide 24 - Slide

Is de laatste letter een r? Dan schrijf je de vergelijking met -der

lekker - lekkerder
duur - duurder

Slide 25 - Slide

Sommige woorden zijn onregelmatig.

graag - liever
goed - beter
veel - weinig
weinig - minder

Slide 26 - Slide

Als je twee mensen of dingen wilt vergelijken gebruik je vaak het woord dan. 

Tom is ouder dan Lara
Hanna is kleiner dan Karim

Slide 27 - Slide

Is er geen verschil? Je gebuikt dan het woord even.

        Julia en Nadia zijn even oud.

Slide 28 - Slide