This lesson contains 56 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
H4/V4 herhaling
Slide 1 - Slide
Hoofdletters
Slide 2 - Slide
Typ je eigen naam (met juist hoofdlettergebruik)
Slide 3 - Open question
Typ de zin over en zet op de juiste plek hoofdletters: in de herfst waait de wind vaak vanuit het noordwesten, zei de vlaamse islamitische weerman.
Slide 4 - Open question
Hoofdletters of kleine letter? Tweede kerstdag, het christendom, de middeleeuwen, prinsjesdag, het vak duits
Slide 5 - Open question
Schrijf het meervoud van geluidsgolf
Slide 6 - Open question
Meervoud van: bangerik
A
Bangerikken
B
Bangeriken
Slide 7 - Quiz
Meervoud van café is?
A
cafés
B
café's
Slide 8 - Quiz
meervoud van idee
A
ideën
B
ideeën
C
ideëen
Slide 9 - Quiz
Meervoud -s of -'s
A
babys
B
baby's
Slide 10 - Quiz
Meervoud van: knie
A
Knieën
B
Kniën
C
Knieeën
Slide 11 - Quiz
Meervoud van porie
A
poriën
B
porieën
C
pories
Slide 12 - Quiz
Meervoud van dominee is?
A
dominees
B
dominee's
Slide 13 - Quiz
Wat is het meervoud van kluif?
A
kluifen
B
kluiven
C
kluifs
Slide 14 - Quiz
Maak het meervoud van: politicus
A
politici
B
politicussen
Slide 15 - Quiz
Maak het meervoud van: plumeau
A
plumeau's
B
plumeaus
C
plumeaues
Slide 16 - Quiz
Het meervoud van lam is:
A
lama's
B
lammeren
C
lameren
Slide 17 - Quiz
Wat is het meervoud? cadeau
A
cadeau's
B
cadeaus
Slide 18 - Quiz
Het meervoud van essay is:
A
essays
B
essay's
Slide 19 - Quiz
Tussenklanken in samenstelling
Slide 20 - Slide
Maak een samenstelling van: zon + schijn
Slide 21 - Open question
Maak de samenstelling: beer + sterk
Slide 22 - Open question
Maak een samenstelling van: staat + schuld
Slide 23 - Open question
Maak een samenstelling van
vis + kom
Slide 24 - Open question
Maak een samenstelling: aap + trots
Slide 25 - Open question
Waarom schrijf je 'stationschef' met een tussen-s?
Slide 26 - Open question
Waarom schrijf je 'gedachtesprong' en niet 'gedachtensprong'?
Slide 27 - Open question
Waarom schrijf je 'tarwemeel'?
Slide 28 - Open question
Maak de samenstelling: hier + tegen + over
A
Hiertegen over
B
Hier tegenover
C
Hier tegen over
D
Hiertegenover
Slide 29 - Quiz
Maak de samenstelling: koffie + zetten
A
koffiezetten
B
koffie zetten
Slide 30 - Quiz
Verkleinwoorden
Slide 31 - Slide
'pje
'tje
'etje
'kje
'je
boom
cake
moskee
koning
wc
bloem
weg
dans
ketting
Slide 32 - Drag question
Liggend streepje
Slide 33 - Slide
Wanneer gebruik je een liggend streepje in een woord zoals bij auto-ongeluk?
A
als het woord verkeerd kan worden gelezen
B
als het woord twee klinkers achter elkaar krijgt
C
ik weet het eigenlijk niet meer
Slide 34 - Quiz
Hoe schrijf je 'adjunct + directeur'?
A
adjunctdirecteur
B
adjunct directeur
C
adjunct-directeur
Slide 35 - Quiz
Hoe schrijf je anti+kraak?
A
anti kraak
B
antikraak
C
anti-kraak
Slide 36 - Quiz
Trema
Slide 37 - Slide
Hoe schrijf je 'kopieren'?
Slide 38 - Open question
Hoe schrijf je 'gekopieerd'?
Slide 39 - Open question
Hoe schrijf je 'patient'?
Slide 40 - Open question
Wat is de goede spelling?
A
concïerge
B
conciërge
C
concierge
Slide 41 - Quiz
Apostrof
Slide 42 - Slide
Neem onderstaande woorden over en gebruik de apostrof goed. Adas boek, pcs, A4tje
Slide 43 - Open question
Vul in de zin het goede woord in. Gebruik een apostrof als dat nodig is. (Bente) kleding ziet er altijd duur uit
Slide 44 - Open question
Vul in de zin het goede woord in. Gebruik een apostrof als dat nodig is. Hoeveel (bh) hebben jullie in de kast?
Slide 45 - Open question
Vul in de zin het goede woord in. Gebruik een apostrof als dat nodig is. Thuis hebben we twee (buggy) voor de oppaskinderen van mijn moeder.
Slide 46 - Open question
Klemtoonteken en uitspraaktekens
Slide 47 - Slide
Schrijf het woord goed: creme fraiche
Slide 48 - Open question
Wat is de goede spelling?
A
provencaals
B
provençaals
Slide 49 - Quiz
Getallen
Slide 50 - Slide
Welke getallen moeten in letters? De opa van 98 ging in 1951 met zijn 3 zoons 10 keer achter elkaar in de 8-baan.
A
98, 1951, 3, 10, 8
B
1951, 3, 10, 8
C
98, 3, 10, 8
D
3, 10, 8
Slide 51 - Quiz
Sommige(n)?
Slide 52 - Slide
Ik heb slechte herinneringen aan mijn examenklas. In die klas kregen (enkelen) een voorkeursbehandeling.
A
enkelen
B
enkele
Slide 53 - Quiz
Welke zin(nen) is/zijn goed: 1: Hij kan met bijna al zijn klasgenoten opschieten, maar aan sommigen heeft hij een hekel. 2: Geluk is heel persoonlijk. Sommigen zijn met weinig tevreden.
A
1
B
2
C
1+2
Slide 54 - Quiz
Welke zin(nen) is/zijn goed: 1: De mannen werden beiden onderscheiden. 2: Ik heb de twee foto's bekeken. Beide zijn prachtig geworden.
A
1
B
2
C
1+2
Slide 55 - Quiz
Welke zin(nen) is/zijn goed: 1: De verdachten moesten alle in de cel. 2: Er stonden vijf honden aan het hek; alle blaften vervaarlijk.