onwk 4 les 4

1 / 17
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen? 
-Herhaling soorten zinnen.
-Werkwoorden zijn uniek! 

Slide 2 - Slide

Aan het eind van de les weet ik...
waarom werkwoorden uniek zijn. 

Slide 3 - Slide

Wat voor soort zinnen zijn er? 

Slide 4 - Slide

Maak een vraagzin:











Slide 5 - Open question

Maak een zin met een mededeling.











Slide 6 - Open question

Maak een zin met bevel:











Slide 7 - Open question

Maak een zin met een uitroep:











Slide 8 - Open question

Conclusie:

-Er zijn vraagzinnen. Heeft Max Verstappen weer gewonnen? 

-Er zijn zinnen met een mededeling. Ik maak mijn huiswerk niet. 

-Er zijn zinnen met een bevel. Geef terug!

-Er zijn zinnen met een uitroep. Stop! Gefeliciteerd!


Slide 9 - Slide

Onderwerp en werkwoord. 
           Onderwerp                                            werkwoord  

Slide 10 - Slide

Wat gaan we doen? 
-Herhaling soorten zinnen.
-Werkwoorden zijn uniek, zij kunnen rollen uitdelen. 

Slide 11 - Slide

Wat weten we nu?
We weten dat er woorden zijn. Met woorden hebben we Elfjes gemaakt. 
We weten dat een zin een werkwoord (gezegde) nodig heeft en ook een onderwerp. 
We weten dat het werkwoord en het onderwerp, in enkelvoudige zinnen, altijd bij elkaar staan. We weten ook wat voor soort zinnen er zijn.

 

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Een werkwoord is de motor van een zin: 
Een werk-woord is de motor van een zin.

Slide 14 - Slide

Uniek!!! Je ziet drie dingen aan een werkwoord: 
1. Waar gaat de zin over? 
2. Over hoeveel personen / dingen gaat het? 
3. In welke tijd staat de zin. 

Ik loop naar de bakker.              De zin gaat over lopen1 persoon (ik)   tegenwoordige tijd (nu) 
Hij loopt naar de bakker.                                                          1 persoon (hij)   tegenwoordige tijd (nu) 
Wij lopen naar de bakker.                                  meerdere personen (wij)   tegenwoordige tijd (nu) 
Hij liep naar de bakker.                                                              1 persoon (hij)   in de verleden tijd (gisteren) 
Jullie liepen naar de bakker.                        meerdere personen (jullie)    in de verleden tijd (gisteren) 
Zij gingen lopend naar de bakker.                    meerdere personen (zij)  in de verleden tijd (gisteren) 
Zij zijn naar de bakker gelopen. meerdere personen (zij) in de verleden tijd (gisteren) 

Slide 15 - Slide

Conclusie: Werkwoorden zijn Uniek!!!!!!!!!!!!!!!
Een werkwoord is de motor van een zin. 
Het ww vertelt waar de zin over gaat. (blaffen, springen, lezen)
Het ww vertelt in welke tijd de zin staat.  (vandaag, nu, morgen, gisteren, over twee weken) Ik loop nu. Ik liep gisteren. 
Het ww vertelt over het aantal. loop (is maar één persoon: ik loop) lopen (zijn meerdere personen: wij lopen) 

Slide 16 - Slide

Wat zie je aan een onderwerp?
Hij eet een ijsje. 
Je ziet dat het over 1 persoon gaat. 
U moet nog een kaartje kopen. 
Je ziet dat het over 1 persoon gaat, een volwassen iemand spreek je aan met u.
Wij hebben een bezoek gebracht aan het Van Gogh museum. 
Je ziet dat het over meerdere personen gaat.

Slide 17 - Slide