P2 - Herhaling Lessonupvragen

Hoofdstuk 6
Nieuwe ideeën, nieuwe tijden

Herhaling
Welkom bij geschiedenis!
1 / 32
next
Slide 1: Slide
GeschiedenisMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 6
Nieuwe ideeën, nieuwe tijden

Herhaling
Welkom bij geschiedenis!

Slide 1 - Slide

Frankrijk is nu een republiek, wat is een republiek?
A
Een republiek is een land zonder burgers
B
Een republiek is een land zonder geloof
C
Een republiek is een land zonder koning
D
Een republiek is een land zonder armoede

Slide 2 - Quiz

De Bastille in Parijs werd bestormd door een boze menigte. Wat was de Bastille?
A
Een ander woord voor de Staten-Generaal
B
De militaire barakken van Parijs
C
Een grote gevangenis in Parijs
D
Het paleis van koning Lodewijk XVI

Slide 3 - Quiz


Wie zijn "de Nationale Vergadering"? En wat deden zij?
A
De Nationale Vergadering is een rebelgroep in Frankrijk die veel vergaderden
B
De Nationale Vergadering is de derde stand die zichzelf zo noemden en buiten de Staten-Generaal gingen vergaderden.
C
De Nationale Vergadering is de tweede stand die zichzelf noemden en buiten de Staten-Generaal vergaderden.
D
De Nationale Vergadering zijn de eerste en tweede stand die zich samen zo noemden en buiten de Staten-Generaal gingen vergaderden.

Slide 4 - Quiz

Wat was het doel van de Verklaring van de rechten van de Mens en Burger?
A
Het versterken van de koninklijke rechten en privileges.
B
Het vaststellen van exclusieve rechten voor de adel.
C
Het vastleggen van fundamentele rechten en vrijheden voor alle burgers.
D
Het beperken van de rechten van de gewone burgers.

Slide 5 - Quiz

Wat betekende 'Wie betaalt, bepaalt' in de nieuwe grondwet?
A
Iedereen had evenveel stemrecht ongeacht belastingbetaling.
B
Alleen belastingbetalende burgers mochten mensen kiezen voor de Nationale Vergadering.
C
Slechts de adel had het recht om belasting te bepalen.
D
Alleen de koning mocht bepalen wie in de vergadering zat.

Slide 6 - Quiz

Wie weigerden belastingen te betalen en vonden dat het de verantwoordelijkheid van het volk was?
A
De staatskas
B
Versailles
C
Het volk
D
Adel en geestelijkheid

Slide 7 - Quiz


Wat was geen stand uit de standenmaatschappij?
A
Adel
B
Geestelijken
C
Boeren
D
Bourgeoisie

Slide 8 - Quiz

Wat is GEEN reden voor de lege staatskas en toenemende staatsschuld?
A
Het luxe hofleven in Versailles
B
Adel en geestelijkheid weigerden belastingen te betalen
C
Verschillende oorlogen
D
Het geld werd minder waard door tegenvallende handel.

Slide 9 - Quiz

Wat waren de belangrijkste redenen voor ontevredenheid onder burgers?
A
Gebrek aan inspraak in het bestuur, ongelijke rechtspraak, gebrek aan aandacht voor de handel
B
Alle standen hadden dezelfde rechten en kansen
C
Privileges van de 1e en 2e stand, vrijstelling van belastingen, herendiensten
D
Overvloedige aandacht voor de handel

Slide 10 - Quiz

Wat betekent Ratio?
A
Onwetendheid
B
Gezond verstand
C
Bijgeloof
D
Natuurwetten

Slide 11 - Quiz

Wat is een van de doelen van de overheid in relatie tot wetenschap?
A
Beperken van wetenschappelijke vooruitgang
B
Promoten van bijgeloof
C
Stimuleren van nieuwe onderzoeksmethoden en wetenschappelijke instrumenten
D
Ontmoedigen van natuurstudie

Slide 12 - Quiz

Hoe vergeleek Voltaire God?
A
Voltaire vergeleek God met een horlogemaker.
B
Voltaire vergeleek God met een leraar.
C
Voltaire vergeleek God met een koning.
D
Voltaire vergeleek God met een boer.

Slide 13 - Quiz

Wat was de visie van Erasmus op het christendom?
A
Erasmus vond dat het christendom nog rijker moest worden.
B
Erasmus vond dat het christendom niets hoefde te veranderen.
C
Erasmus vond dat het christendom af moest van rijkdom en terug moest naar de basis.
D
Erasmus vond dat het christendom de basis moest negeren.

Slide 14 - Quiz

Waarom vluchtten filosofen naar de Republiek?
A
Politieke onrust
B
Economische kansen
C
Religieuze onderdrukking
D
Gewetensvrijheid

Slide 15 - Quiz

Wat waren herendiensten?
A
Geen arbeid voor de landheer
B
Vrijwillige arbeid voor de landheer
C
Betaalde arbeid voor de landheer
D
Verplichte, onbetaalde arbeid voor de landheer

Slide 16 - Quiz

standenmaatschappij is
A
een maatschappij waar iedereen gelijke rechten heeft
B
Een maatschappij die is opgedeeld in twee standen; Vrije rijke mensen en arme niet rijke mensen.
C
Een maatschappij die is opgedeeld in drie standen: , Geestelijkheid, Adel en Burgers
D
Ee maatschappij die bestaat uit Adel, Geestelijken, boeren en burgers, maar de koning is de baas

Slide 17 - Quiz

Wat gebeurde er met het leger door te weinig investeringen?
A
Het leger werd sterker
B
Het leger werd goed uitgerust
C
Het leger raakte verzwakt
D
Het leger werd gereorganiseerd

Slide 18 - Quiz

Welke groep had veel politieke macht en zorgde ervoor dat wetten van de koning niet overal werden doorgevoerd?
A
Geestelijken
B
Adel
C
Ambtenaren
D
Leger

Slide 19 - Quiz

Sleep de onderdelen van de standensamenlevingnaar de juiste plek.  
Geestelijken
Edelen
Boeren en burgers
Eerste stand
Tweede stand
Derde stand

Slide 20 - Drag question

Wat is een grondrecht?
A
Een wet waar iedereen zich aan moet houden.
B
Een recht van de burgers wat bij wet is vastgelegd.
C
Een recht wat op de grond is uitgevonden.
D
Het niet betalen van belasting voor de edelen.

Slide 21 - Quiz

Welke drie machten kennen wij in onze democratische rechtsstaat?
A
Rechtsmacht, Politieke macht en Presidentiële macht
B
Uitvoerende macht, wetgevende macht en rechterlijke macht
C
Uitvoerende macht, controlerende macht en instemmende macht
D
Democratische macht, controlerende macht, rechtstatelijke macht

Slide 22 - Quiz

Wat is het doel van de scheiding der machten?
A
Er voor zorgen dat niemand teveel macht heeft
B
Er voor zorgen dat mannen niet teveel macht hebben
C
Er voor zorgen dat iedereen mag stemmen
D
Er voor zorgen dat de rechter de meeste macht heeft

Slide 23 - Quiz

Wat zijn de grondrechten volgens John Locke?
A
Recht op religie, Recht op onderwijs, Recht op gezondheid
B
Recht op vrijheid, Recht op leven en Recht op bezit
C
Recht op veiligheid, Recht op werk, Recht op privacy
D
Recht op macht, Recht op rijkdom, Recht op gelijkheid

Slide 24 - Quiz

Wat is een revolutie?
A
Een kleine verandering waar veel mensen mee te maken hebben.
B
Een kleine verandering waar weinig mensen mee te maken hebben.
C
Een grote verandering waar weinig mensen mee te maken hebben.
D
Een grote verandering waar veel mensen mee te maken hebben.

Slide 25 - Quiz

Wat is Continuiteit
A
Een situatie waarin alles hetzelfde blijft
B
Een situatie waarin dingen anders verlopen
C
Een situatie waarin dingen niet lopen zoals geplanned
D
Een situatie waarin dingen lopen zoals geplanned

Slide 26 - Quiz

Wat is centralisatie?
A
Besturen vanuit één plek
B
Zelfvoorzienend
C
Feodalisme
D
Overal dezelfde wetten

Slide 27 - Quiz

Wat is het absolutisme?
A
De koning heeft alle macht en hoeft enkel verantwoording af te leggen aan God
B
De koning heeft alle macht, ministers zijn er om te adviseren
C
De koning laat de adel in Versailles wonen om zo zijn macht uit te oefenen
D
De koning kan alleen beslissen om oorlogen te voeren

Slide 28 - Quiz

Waarom past de Code Napoleon bij de Verlichtingsideeën?

Slide 29 - Open question

Wat is de Code Napoleon?
A
De Code Napoleon is een oorlogstactiek die Napoleon gebruikte om zijn vijanden te verslaan.
B
De Code Napoleon is een wetboek dat de gelijkheid van burgers benadrukte en de privileges van de adel en geestelijkheid afschafte.
C
De Code Napoleon is een religieuze tekst die Napoleon opstelde om zijn volk te controleren.
D
De Code Napoleon is een politiek systeem dat Napoleon introduceerde om zijn macht te vergroten.

Slide 30 - Quiz

Door Napoleon:
A
Gebruiken we maten als meter, liter en kilo in Nederland
B
Heeft iedereen in Nederlandeen achternaam moeten nemen
C
Rijden we rechts op de wegen in Nederland
D
Alle antwoorden zijn goed

Slide 31 - Quiz

Lees: Napoleon Verslagen. Zet de volgende gebeurtenissen over Napoleon in de juiste tijdsvolgorde van vroeger naar later:
A Generaal Napoleon grijpt de macht in Frankrijk.
B Napoleon kroont zichzelf tot keizer.
C Napoleon wordt bij Waterloo verslagen.
D Napoleon wordt dictator.
E Napoleons leger wordt in Rusland vernietigd.

A
A, B, D, C, E
B
A, D, B, E, C
C
D, A, B, C, E
D
D, B, A, E, C

Slide 32 - Quiz