This lesson contains 10 slides, with interactive quiz and text slides.
Items in this lesson
Welkom bij Nederlands
Slide 1 - Slide
LESDOEL:
Over Taal: examenwoorden
Synoniemen
vaktaal
Leenwoorden
Slide 2 - Slide
Synoniemen Vorig jaar heb je geleerd wat synoniemen zijn: woorden die ongeveer dezelfde betekenis hebben.
voorbeeld :
Rachid kwam in een stevige regenbui terecht.
Binnen vijf minuten was hij doorweekt.
Hoewel hij kletsnat was, bleef hij vrolijk.
Doorweekt en kletsnat zijn synoniemen. Deze woorden betekenen ongeveer hetzelfde: helemaal nat.
Slide 3 - Slide
Vaktaal
Elk beroep heeft woorden die speciaal bij dat vak horen. Zulke woorden noem je vaktaal.
Vaktaal van de kapper: permanenten, touperen, krulsterkte.
Vaktaal van een automonteur: brug, cilinder, carrosserie.
Vaktaal van een arts: diagnose, fractuur, infectie.
Slide 4 - Slide
Wat is vaktaal van een bakker/ kok? Noteer 2 woorden
Slide 5 - Open question
Als mensen met hetzelfde beroep vaktaal gebruiken, begrijpen ze elkaar snel.
Maar voor buitenstaanders is die vaktaal vaak moeilijk te begrijpen. Gebruik vaktermen alleen als je zeker weet dat de ander die woorden kent. Anders kun je beter ‘gewone’ woorden gebruiken. Of leg de vaktermen uit.
Slide 6 - Slide
Leenwoorden
Als mensen uit verschillende landen met elkaar in contact komen, maken ze kennis met nieuwe dingen. Denk maar aan een gerecht, kledingstuk of techniek. Daarvoor bestaan in hun eigen taal nog geen woorden. Vaak wordt het woord uit de vreemde taal dan overgenomen.
Slide 7 - Slide
Het Nederlands heeft veel leenwoorden. Bijvoorbeeld:
uit het Engels: plastic, flat, computer
uit het Frans: ambulance, cadeau, chauffeur
uit het Duits: schnitzel, sowieso, überhaupt
uit het Arabisch: alcohol, matras, safari
uit het Latijn: datum, museum, aquarium
LEENWOORDEN
Slide 8 - Slide
Aan het werk!
Over Taal:
Maak opdracht 1, 2, 4, 5, 6, 10 uit het boek op blz.
