1.1 persoonlijke voornaamwoorden

1 / 22
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Today ...
Vandaag gaan we de persoonlijke voornaamwoorden bespreken.

Doel: aan het einde van de les weten we wat de persoonlijke voornaamwoorden zijn in het Engels en kunnen we deze op de juiste manier toepassen in een zin.

Slide 2 - Slide

Een voorbeeld van een persoonlijk voornaamwoord in het Nederlands is:
A
hij
B
waar
C
huis
D
Susan

Slide 3 - Quiz

Uitleg ...
Een persoonlijk voornaamwoord gebruiken we in plaats van een zelfstandig naamwoord (een persoon, een dier, of een ding)...

Het meisje loopt - she walks
De jongen loopt   - he walks
De kat loopt -         it walks

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Persoonlijk voornaamwoorden in het Engels:
Ik
Jij
Hij
Het
Jullie
Zij (mv)
Zij
Wij
He
We
You
They
You (ev)
It
She

Slide 6 - Drag question

My sister is twenty-six years old.
..... lives in Spain.
A
I
B
you
C
she
D
they

Slide 7 - Quiz

My brothers are younger than me.
... always fight together.
A
I
B
she
C
he
D
they

Slide 8 - Quiz

My mum works at my school.
... is our head teacher.
A
they
B
she
C
I
D
we

Slide 9 - Quiz

My father is a pilot.
... is often away from home.
A
I
B
he
C
they
D
we

Slide 10 - Quiz

Now please tell me about your family. Have ... got any brothers and sisters?
A
I
B
she
C
we
D
you

Slide 11 - Quiz

To Be (zijn):
Subject
Positive
Negation
Question
I
I am
I am not
I'm not
Am I?
He, she, it
he is
she's
he is not
she's not
it isn't
Is he?

You, we, they
you are
we're
you are not
we're not
they aren't
are you?

Slide 12 - Slide

TO BE
betekent:
A
hebben
B
zijn
C
worden
D
krijgen

Slide 13 - Quiz

You _____ (to be)hungry
A
am
B
to be
C
are
D
is

Slide 14 - Quiz

To be:
He...
A
are
B
am
C
is

Slide 15 - Quiz

To be: I
A
are
B
am
C
is

Slide 16 - Quiz

To be: They
A
is
B
are
C
am

Slide 17 - Quiz

To be:
We...
A
is
B
am
C
are

Slide 18 - Quiz

They .... (to be) friends
A
to be
B
are
C
is

Slide 19 - Quiz

Homework:
  • Make the exercises on pages 13-15 (9, 10, 11, 12, 13)
  • Learn the words on page 10 (1.1)
  • Finished? Practise more! (come to my desk with your laptop)
  • I'm here for questions.
 

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Link

Slide 22 - Link