voorzetsel en bijwoorden

1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Waar gaan we het onder andere over hebben deze les?

Slide 2 - Open question

Voorzetsels

Slide 3 - Mind map

Bijwoorden

Slide 4 - Mind map

Voorzetsels

- voor, achter, naast, in, door, op, over, uit, boven, onder, langs, tijdens, sinds, bij, tot, met, zonder, naar, via, tegen, per, volgens
WAAR EN WANNEER: 
Hij is in de tuin sinds vanmiddag

Slide 5 - Slide

Hoe te herkennen?

Staat vaak voor een zelfstandig naamwoord of voornaamwoord - Tussen de boeken, over de lijn, op zolder, in een kastje

Als het voorzetsel áchter een zelfstandig naamoord staat, geeft het vaak een richting aan. - De garage in, de heuvel op, de straat uit

Slide 6 - Slide

Bijwoord
Tijd: gisteren, straks, vroeger
Plaats: hier, ergens, overal
(On)zekerheid: vast, wel, misschien, waarschijnlijk
Ontkenning: Niet, nooit nimmer 
Vraagwoorden: Hoe, waar, waardoor, wanneer

Bijwoordelijke bepaling één woord? 
--> bijwoord (woordsoort)

Slide 7 - Slide

Bijwoord
Hele zin: Straks gaan we een ijsje eten
Werkwoord: Tim kon hard roepen
Bijvoeglijk naamwoord:  Dit was een behoorlijk groot ijsje
Ander bijwoord: Tim kon heel hard roepen

Slide 8 - Slide

Maak een zin met twee voorzetsels erin.

Slide 9 - Open question

Zoek het bijwoord:
"Morgen haal ik een lekker ijsje"
A
Morgen
B
haal
C
lekker
D
ijsje

Slide 10 - Quiz

Zoek het bijwoord
"Het is een erg lastige vraag"
A
is
B
erg
C
lastige
D
vraag

Slide 11 - Quiz

Aan de slag
Opdrachtenboek 
Blz 98 

opdracht 1 tm 10

Slide 12 - Slide

Beschrijf in één duidelijke zin wat we vandaag hebben geleerd.

Slide 13 - Open question

Wat vonden jullie van deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 14 - Poll