K.8.D. en herhaling 3e naamval

Was habt ihr den Ferien
gemacht?
Notiere auf Deutsch ...
1 / 34
next
Slide 1: Open question
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Was habt ihr den Ferien
gemacht?
Notiere auf Deutsch ...

Slide 1 - Open question

das Programm

1. Herhaling Paragraaf C.
    Grammatica 3e naamval

2. Paragraf D. Bienen

Slide 2 - Slide

Herhaling

3e naamval
Stappenplan erbij pakken!

Slide 3 - Slide

ROP's Stappenplan:
Stap 1
Stap 2
Stap 3
Stap 4
Stap 5
Wat moet je invullen? Persoonlijk voornaamwoord (zie schema achterkant kaart), woord uit de der- of ein-groep?
Kies de juiste uitgang uit het juiste schema.
Staat er een voorzetsel met een vaste 3e of 4e naamval? 
Geen voorzetsel? Bepaal dan 1e, 3e of 4e naamval. 
Bepaal het geslacht? Der, die, das of  
die-meervoud.

Slide 4 - Drag question

Bij stap 2: Welke regel hoort bij welk geslacht?
Mannelijk (der)
Vrouwelijk (die)
Onzijdig (das)
Mannelijk persoon of dier 
Weekdagen
Maanden
Vrouwelijk persoon of dier 
Eindigt op -eit
Eindigt op -ion, -ung
Eindigt op -chen
Eindigt op -schaft
Eindigt op -e (80%)
'het' woord in NL (80%)
Begint met Ge....e (eindigt op -e)

Slide 5 - Drag question

Bij stap 2: Welke regel(s) voor vorming van het meervoud hoort bij welk geslacht?
Vrouwelijk
Mannelijk
Onzijdig
zelfstandig naamwoord + e
+ Umlaut op a > ä, u > ü, o > ö, au > äu
zelfstandig naamwoord + n / + en of +nen
zelfstandig naamwoord + e
zelfstandig naamwoorden die eindigen op -el,-er, en veranderen niet in het meervoud!
zelfstandig naamwoorden + s bij woorden die eindigen op -y, -o, -a 

Slide 6 - Drag question

Bij stap 3: Welk voorzetsel heeft een vaste 3e of 4e naamval?
3e naamval
4e naamval 

mit

nach

aus

von

zu

bei

gegen

für

um

ohne

durch

Slide 7 - Drag question

Bij stap 3: Vertaal de voorzetsels met 3e naamval
seit
bij
met
na, naar
van
uit
naar
sinds
bei
  mit
nach
von
aus
zu

Slide 8 - Drag question

Bij stap 3: Het voorzetsel 'naar' vertaal je met .....
3e naamval ZU
3e 
naamval NACH
gebouwen
landen en plaatsen zonder lidwoord
personen

Slide 9 - Drag question

Tekst
Stap 4
Het onderwerp
Het meewerkend voorwerp
Het lijdend voorwerp
1e naamval
Wie/wat+onderwerp+gezegde
4e naamval
Wie/wat+gezegde
3e naamval
aan/voor wie of wat

Slide 10 - Drag question

Mein Hund ist krank. Ich gehe mit (hem) zum Tierarzt.
A
er
B
ihn
C
ihm
D
geen van drie is goed

Slide 11 - Quiz

Wir saßen gegenüber
(hen) im Skilift.

A
uns
B
euch
C
sie
D
ihnen

Slide 12 - Quiz

Ich habe bei (jou) mit (de) Hund gespielt.
A
dir - dem
B
dir - den
C
dich - den
D
dich - dem

Slide 13 - Quiz

Ich habe von (jullie) ein Meerschweinchen
bekommen.
A
euer
B
ihnen
C
uns
D
euch

Slide 14 - Quiz

Meine Großeltern wohnen gegenüber (een) Tierheim (o).
A
ein
B
einen
C
einem
D
einer

Slide 15 - Quiz

Ich gehe jetzt mit
(de) Hund Mozart
spazieren.
A
der
B
dem
C
den
D
das

Slide 16 - Quiz

Ik begrijp de 3e naamval, ik hoef geen extra uitleg, ik ben klaar voor OefenSO 8!
😒🙁😐🙂😃

Slide 17 - Poll

Leesvaardigheid!

Paragraf D. Bienen
op pagina 
92 - 93 

Slide 18 - Slide

Paragraf D
1. Lees individueel in 4 min.          stilte  de tekst: 
 'Wie ich ein echter Imker  
                                  wurde.'   
      Beantwoord de vragen in  
       het Nederlands. 
2. Bespreek 1 min. met je groep jullie antwoorden.
timer
1:00

Slide 19 - Slide

1. Wie viele Bienenvölker
leben bei Hans im
Garten?
A
zwei
B
fünf
C
sechs
D
sieben

Slide 20 - Quiz

2. Wie heißen die
männlichen Bienen?
A
Arbeiter
B
Darren
C
Bienen
D
Drohnen

Slide 21 - Quiz

3. Warum blasen die Imker
Rauch in den Bienenstock?
A
om ze te vergassen
B
om ze gerust te stellen
C
dan kunnen ze niet steken
D
wordt niet in de tekst gezegd

Slide 22 - Quiz

3. Wie oft wird der Honig
geholt?
A
1 x per jaar
B
3 x per jaar
C
2 x per jaar
D
wordt niet in de tekst gezegd

Slide 23 - Quiz

4. Wie kommt es, dass der
Honig nicht immer gleich
schmeckt?
A
Dat hangt van de bloeiperiode af.
B
Dat hangt ervan af of de bijen wel hard genoeg door gewerkt hebben.
C
Dat hangt van de sterkte van de koningin af.
D
wordt niet in de tekst gezegd

Slide 24 - Quiz

5. Wie bezahlt Hans das
Futter der Bienen?
A
Hij verkoopt honing in een kraampje voor het huis.
B
Hij verkoopt honing op school.
C
Hij verkoopt honing op de rommelmarkt.
D
Hij verkoopt honing aan een supermarkt in het dorp.

Slide 25 - Quiz

Paragraf D
1. Lees individueel in 4 min.             stilte de tekst: 
            'Ich züchte Tiere.' 
     em
     Beantwoord de vragen in het Nederlands.
2. Bespreek 1 min. jullie antwoorden! 

timer
1:00

Slide 26 - Slide

1. Wie viele Tiere und
Tierarten hat Bernd?
A
110 Tiere und 12 Tierarten.
B
115 Tiere und 16 Tierarten.
C
120 Tiere und 14 Tierarten.
D
130 Tiere und 113 Tierarten.

Slide 27 - Quiz

2. Warum kauft Bernd von
jeder Art ein Männchen und
ein Weibchen?
A
Omdat hij dat leuk vindt.
B
Zodat de dieren zich kunnen voortplanten.
C
Dat willen zijn ouders graag.
D
Wordt niet in de tekst gezegd.

Slide 28 - Quiz

3. Wie bekommt Bernd Geld,
um Futter und Tiere zu
kaufen?
A
Van zijn zakgeld.
B
Hij verkoopt eieren.
C
Hij werkt zaterdags bij de Aldi.
D
Hij verkoopt de jonge dieren.

Slide 29 - Quiz

4. Warum ist Funny so
wichtig für Bernd?
A
Funny houdt de schaapskudde bijelkaar.
B
Funny houdt de geitenkudde bijelkaar.
C
Funny beschermt de kudde tegen wolven.
D
Wordt niet in de tekst gezegd.

Slide 30 - Quiz

5. Was möchte Bernd
später werden?
A
dierenarts
B
boer
C
schaapsherder
D
Wordt niet in de tekst gezegd.

Slide 31 - Quiz

Bernd's Lieblingsfach ist Biologie, was ist dein Lieblingsfach?

Slide 32 - Mind map

Was wollt ihr später werden?

Slide 33 - Mind map

Ik kan korte, beschrijvende teksten over interessante onderwerpen begrijpen!
😒🙁😐🙂😃

Slide 34 - Poll