Voorbeeld
‘Mevrouw Van Putten is in staat een boodschappenlijstje samen te stellen.’
‘Mevrouw Van Putten kan naar de winkel wandelen.’
‘Mevrouw Van Putten kan de gewenste artikelen uit de schappen krijgen.’
‘Mevrouw Van Putten kan de boodschappen afrekenen.’
Het eerste onderdeel komt aan de orde als je het begrip ‘zelfstandig’ uitwerkt.
Daarbij moeten de volgende punten aan de orde komen:
- Maakt ze het lijstje zonder hulp?
- Gaat ze op eigen initiatief en op eigen gelegenheid naar de winkel?
- Maakt ze zelf haar keuzes?
- Heeft ze bij het afrekenen hulp nodig?
Die punten formuleer je ook in je doelstelling, maar je werkt vanuit het activiteitenonderdeel. De doelstelling wordt dan geformuleerd als: