Verwijswoorden

Verwijswoorden
Een verwijswoord verwijst naar een ander woord.
 Of naar een groepje woorden in de tekst. 
Of zelfs naar een hele zin.

Meestal staat dat woord of groepje woorden één regel eerder.


1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Verwijswoorden
Een verwijswoord verwijst naar een ander woord.
 Of naar een groepje woorden in de tekst. 
Of zelfs naar een hele zin.

Meestal staat dat woord of groepje woorden één regel eerder.


Slide 1 - Diapositive

Verwijswoorden
Leerdoel
Aan het eind van de les kun je een aantal verwijswoorden noemen.
Aan het eind van de les weet je wat een verwijswoord is.

Slide 2 - Diapositive

Voorbeelden van verwijswoorden zijn:

hij, het, ze, zij, die, dat, hier, er, daar, dan, toen.

Slide 3 - Diapositive

voorbeelden:
Ali komt uit Syrie. Hij is daar geboren.
Het verwijswoord is: hij.    
Met 'hij' bedoelen we Ali



Slide 4 - Diapositive

Het was eindelijk vakantie. Sander werd wakker en Sander besefte dat Sander kon gaan doen wat Sander wilde. Zou Sander eerst met Sanders beste vriend gaan gamen? Sander vond dat een goed idee en zocht Sanders mobiel om Sanders vriend te appen.

Slide 5 - Diapositive

Het was eindelijk vakantie. Sander werd wakker en Sander besefte dat Sander kon gaan doen wat Sander wilde. Zou Sander eerst met Sanders beste vriend gaan gamen? Sander vond dat een goed idee en zocht Sanders mobiel om Sanders vriend te appen.

Het was eindelijk vakantie. Sander werd wakker en hij besefte dat hij kon gaan doen wat hij wilde. Zou hij eerst met zijn beste vriend gaan gamen? Sander vond dat een goed idee en zocht zijn mobiel om zijn vriend te appen.

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive



Opdracht: bekijk de zinnen die dadelijk op het scherm verschijnen. Vul de juiste verwijswoorden in.

Slide 8 - Diapositive

 1 In mijn agenda, … ik altijd bij me heb, houd ik al mijn afspraken bij.
  2 Guido vroeg zich af of zijn ouders … wel hadden horen thuiskomen.
  3 Mijn zusje vindt haar hartsvriendin, … in dezelfde klas zit, de allerliefste.
  4 Dat liedje ken ik wel, maar ik weet niet van wie … is.
  5 Roza heeft eindelijk een baantje gevonden … ze leuk vindt.
  6 De katten kwamen aangelopen toen … het rammelen van de brokjes in de verte hoorden.

Slide 9 - Diapositive

 1 In mijn agenda, die ik altijd bij me heb, houd ik al mijn afspraken bij.
  2 Guido vroeg zich af of zijn ouders hem wel hadden horen thuiskomen.
  3 Mijn zusje vindt haar hartsvriendin, die in dezelfde klas zit, de allerliefste.
  4 Dat liedje ken ik wel, maar ik weet niet van wie het is.
  5 Roza heeft eindelijk een baantje gevonden dat ze leuk vindt.
  6 De katten kwamen aangelopen toen ze het rammelen van de brokjes in de verte hoorden.

Slide 10 - Diapositive

Let op:

Soms verwijzen woorden ook terug naar een hele zin!

Ons voetbalteam heeft de finale van het voetbaltoernooi gewonnen. Dat vind ik een geweldige prestatie!

Waarnaar verwijst 'dat' ?

Slide 11 - Diapositive

Let op:

Soms verwijzen woorden ook terug naar een hele zin!

Ons voetbalteam heeft de finale van het voetbaltoernooi gewonnen. Dat vind ik een geweldige prestatie!

Waarnaar verwijst 'dat' ?

Slide 12 - Diapositive

Maken
Taalverzorging hoofdstuk 5
Opdracht 1 t/m 4
bladzijde 134 en  135
Klaar?
Vraag dan om de extra opdrachten

Slide 13 - Diapositive

Vanessa komt uit Ghana, dat is een mooi land.
Waar verwijst dat naar?
A
Vanessa
B
Ghana
C
Nederland
D
komt

Slide 14 - Quiz

Sharon komt uit Nigeria, zij woont nu in Nederland.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Sharon
B
woont
C
zij
D
Nederland

Slide 15 - Quiz

Ik heb zin in de pauze, Dan ga ik een croissant kopen.
Wat is hier het verwijswoord?
A
ik
B
dan
C
pauze
D
zin

Slide 16 - Quiz

Angela heeft een nieuwe broek gekocht. Ik vind hem super mooi.
Wat is hier het verwijswoord?
A
nieuwe broek
B
ik
C
vind
D
hem

Slide 17 - Quiz

Weet je nu wat verwijswoorden zijn?
A
Ja!
B
Nee
C
Een beetje

Slide 18 - Quiz