H2 cellen samenvatting

Organisatieniveaus

Cellen vormen het laagste organisatieniveau met alle levenskenmerken. Zij bewegen, groeien, hebben stofwisseling, delen en reageren op prikkels. (bron 3)
Organisatieniveaus lager dan cellen zijn organel en molecuul. Hogere organisatieniveaus zijn weefsel, orgaan, orgaanstelsel, organisme, populatie, ecosysteem en systeem Aarde. (bron 1)
Door samenwerking van delen op een lager niveau ontstaat een emergente eigenschap op een hoger niveau.


1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Organisatieniveaus

Cellen vormen het laagste organisatieniveau met alle levenskenmerken. Zij bewegen, groeien, hebben stofwisseling, delen en reageren op prikkels. (bron 3)
Organisatieniveaus lager dan cellen zijn organel en molecuul. Hogere organisatieniveaus zijn weefsel, orgaan, orgaanstelsel, organisme, populatie, ecosysteem en systeem Aarde. (bron 1)
Door samenwerking van delen op een lager niveau ontstaat een emergente eigenschap op een hoger niveau.


Slide 1 - Diapositive

Sleep het juiste organisatieniveau naar de plaatsen in de afbeelding
Biosfeer
Ecosysteem
Levensgemeenschap
Populatie
Individu

Slide 2 - Question de remorquage

Op welk organisatieniveau ontstaat de emergente eigenschap vliegen?
A
Weefsel
B
Populatie
C
Organisme
D
Orgaan

Slide 3 - Quiz

Bouw en werking van cellen
Dierlijke cellen, plantaardige cellen en schimmelcellen zijn eukaryote cellen. Zij hebben een celkern (bron 5, 18 en 19)
In het grondplasma vinden chemische reacties plaats.
De regeling van celprocessen gebeurt vanuit het DNA in de celkern.
Ribosomen maken met behulp van de DNA-code eiwitten.(bron 6)
Het transport van eiwitten gaat vooral via het endoplasmatisch reticulum (ER) en het Golgi-systeem. In het grondplasma vervoeren transportblaasjes de eiwitten.

Slide 4 - Diapositive

Eiwitsynthese:

informatie op DNA: naar mRNA
informatie op mRNA: naar ribosoom
ribosoom 'plakt' aminozuren aan elkaar en bouwt zo het eiwit

Slide 5 - Diapositive

In de alvleesklier worden verteringsenzymen gemaakt en uit de cel getransporteerd. Enzymen zijn eiwitten. Welke organellen zijn dus veel aanwezig in de cellen van de alvleesklier?
A
mitochondriën
B
E.R. en ribosomen
C
ribosomen
D
lysosomen

Slide 6 - Quiz

Bouw en werking van cellen
Het celskelet van eiwitdraden geeft de cel vorm en geleidt de transportblaasjes.
Lysosomen bevatten enzymen die grote deeltjes en oude organellen afbreken.
Mitochondriën leveren de energie voor de processen in de cel.
Elke cel heeft een celmembraan van fosfolipiden en eiwitten. (bron 4, 5, 17, 18 en 19)
Het celmembraan bepaalt welke stoffen de cel in en uit kunnen.













Slide 7 - Diapositive

Het celmembraan is essentieel voor het functioneren van de cel. Doordat deze grotendeels bestaat uit fosfolipiden is het celmembraan...
A
makkelijk waterdoorlatend
B
niet doordringbaar voor wateroplosbare stoffen
C
stevig en vast van vorm
D
niet biologisch afbreekbaar

Slide 8 - Quiz

Bouw en werking van cellen
Planten- en schimmelcellen hebben ook een met water gevulde vacuole. (bron 18 en 19)
Plantencellen bezitten plastiden, onder andere voor de fotosynthese. (bron 19)
Celwanden geven bacterie-, schimmel- en plantencellen stevigheid. (bron 17, 18 en 19)
Bacteriën zijn prokaryoten: zij hebben geen celkern en bezitten geen organellen, behalve ribosomen.(bron 17)












Slide 9 - Diapositive

Welke celkenmerken heeft deze champignon?
A
Bladgroenkorrels, Celmembraan, Celwand
B
Bladgroenkorrels, Celkern, Celwand
C
Celkern, Celmembraan, Celwand
D
Bladgroenkorrels, Celmembraan, Celkern

Slide 10 - Quiz

Als een tomaat rijpt gebeurt er iets met de kleur, hij gaat namelijk van een groene naar een rode kleur.
Een type plastide verandert in een andere type plastide.

Welk plastide was er eerst, en ik welke plastide veranderde deze?
A
Van zetmeelkorrel naar kleurstofkorrel
B
Van kleurstofkorrel naar bladgroenkorrel
C
Van bladgroenkorrel naar kleurstofkorrel
D
Van bladgroenkorrel naar zetmeelkorrel

Slide 11 - Quiz

Van DNA naar eiwitten
DNA bestaat uit de suiker deoxyribose, fosfaatgroepen en de stikstofbasen adenine (A), cytosine (C), guanine (G) en thymine (T). DNA bestaat uit een dubbele streng. (bron 6)

De stikstofbasen in het DNA, die samen voor een eiwit coderen, vormen een gen.
Een cel maakt RNA-kopieën van de genen. RNA bestaat uit een enkele streng, bevat de suiker ribose en de stikstofbasen A, C, G en U (uracil in plaats van thymine). Het RNA brengt de eiwitcode van de kern naar de ribosomen. (bron 6).



Slide 12 - Diapositive

Het pfizer vaccin bevat RNA. Welke bewering is waar over RNA?
A
Het kan zich in het DNA nestelen
B
Het kan niet in cellen komen
C
Het codeert voor een eiwit
D
Het werkt net als een eiwit

Slide 13 - Quiz

Een stukje van de code van het Pfizer vaccin is:
AUA - UUU - GCC
Welke aminozuren worden in de cel gevormd met dit stukje RNA?

Slide 14 - Question ouverte

Van DNA naar eiwitten
Een ribosoom start het aflezen van het RNA bij het startcodon: AUG. Een stopcodon bepaalt wanneer het ribosoom stopt met het aan elkaar koppelen van aminozuren. (bron 6)
Een verandering in de DNA-code is een mutatie. (bron 7)



Slide 15 - Diapositive

Wanneer een stopcodon (bv UGA) door een mutatie verandert (bv in UGU), wat is dan het effect op het eiwit?
A
Geen effect, omdat een stopcodon niet voor een aminozuur codeert
B
Het ribosoom kan het RNA niet meer gebruiken dus er komt geen eiwit
C
Het eiwit wordt langer en waarschijnlijk onwerkzaam
D
Het eiwit wordt langer maar dat maakt niet uit voor de werkzaamheid

Slide 16 - Quiz

De celcyclus
Een celcyclus beschrijft de verschillende fasen uit een celdeling: G1, S-fase, G2 en M-fase gevolgd door celdeling. Na een deling kan een dochtercel specialiseren, tijdelijk een rustfase ingaan (G0) of aan een nieuwe celcyclus beginnen. (bron 8)

G1: De cel groeit.
Tijdens de S-fase van een celcyclus verdubbelt het DNA (replicatie). (bron 9)
G2: De cel groeit en maakt organellen bij.





Slide 17 - Diapositive

Tijdens welke fase van de celcyclus vindt het proces uit de afbeelding plaats?
A
G1
B
S
C
G2
D
M

Slide 18 - Quiz

De celcyclus
Aan het begin van de mitose rolt het verdubbelde DNA nog strakker rond kleine eiwitten op tot chromosomen met ieder twee chromatiden. (bron 10) Daarna gaan de chromosomen naar het midden van de cel, waar eiwitdraden de chromatiden bij het centromeer van elkaar trekken. Er ontstaan twee kernen en de cel deelt. (bron 11)
Door ongecontroleerde celdeling ontstaat een tumor. Kanker is een kwaadaardige tumor, vaak met uitzaaiingen. (bron 12)




Slide 19 - Diapositive

Welk bewering over kanker en mutaties is juist?
A
Kanker veroorzaakt mutaties zodat de regeling van de celdeling niet goed verloopt
B
Er is geen verband tussen mutaties en kanker want kanker wordt veroorzaakt door carcinogene stoffen.
C
Door kanker neemt het aantal mutaties toe zodat er een grotere kans is op een tumor.
D
Door mutaties kan kanker ontstaan

Slide 20 - Quiz

Toepassingen van biotechnologie
Bij transplantaties vervangen artsen weefsels en organen van een patiënt door die van een donor.

Artsen experimenteren met het maken van kunstmatige weefsels en organen uit stamcellen. (bron 14 en 15)
Met behulp van genetische modificatie van bacteriën kunnen artsen medicijnen maken. (bron 16)

Slide 21 - Diapositive

Huid is een weefsel dat in een laboratorium gekweekt kan worden. Waarom zijn stamcellen wel geschikt om nieuwe huid mee te kweken en huidcellen niet?

Slide 22 - Question ouverte