thema 'het huis' les 4

• NT2
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Leerroute 1

Thema 'het huis'

les 4

woordenschatlessen op A2-niveau ter voorbereiding op het inburgeringsexamen.

bouwen

Wij bouwen een huis van steen en hout.

maken

Ik maak vanavond pizza

De leerlingen schrijven de woorden in een woordenschrift en zetten eventueel de vertaling erbij. 

gebruiken

Mijn telefoon is kapot. Ik kan hem niet meer gebruiken.

wassen

Voor het eten moet je je handen wassen.

schoonmaken

Het toilet moet je elke dag even schoonmaken.

aanbellen

De pakketbezorger belt altijd bij ons aan.

wonen

Mijn vriend woont in een mooi huis.

slapen

Als ik moe ben, ga ik vroeg slapen.

vuil

Na het spelen had hij vuile handen.

groot

Ik ben bang voor grote honden.

klein

Hij heeft een kleine tattoo. Je ziet hem bijna niet.

lang

Zij heeft lang haar. Het hangt tot op de grond.

kort

In de zomer draag ik graag een korte broek.

handig

Hij is heel handig. Hij kan alles maken.

hoog

De kerk is het hoogste gebouw van ons dorp.

laag

Het vliegtuig vloog laag over de grond.

beneden

Ik loop met de trap naar beneden.

boven

Mijn slaapkamer is boven.

eenvoudig

Die som is echt heel eenvoudig.

comfortabel

Die stoel is heel comfortabel. Ik lig er heerlijk in.

gezellig

Het was gezellig op het terras. We hebben erg gelachen.

misschien

We gaan misschien verhuizen, maar het is nog niet zeker.

betekenissen

Bouwen:  een gebouw maken

Maken:  iets wat er nog niet was laten ontstaan

Gebruiken:  als hulpmiddel hebben

Wassen:  schoonmaken met water

Schoonmaken:  poetsen, het vuil weghalen

Aanbellen: op de bel van een huis drukken

Wonen:  ergens leven

Slapen:  in slaap zijn met je ogen dicht

Vuil:  niet schoon

Groot:  niet klein

Klein:  niet groot

betekenissen

Lang:  met een grote lengte of duur

Kort:  niet lang

Handig:  als je iets makkelijk doet

Hoog:  niet laag

Laag:  niet hoog

Beneden:  op een plek die lager is

Boven:  op een hogere plaats

Eenvoudig: gemakkelijk / waar je weinig moeite voor hoeft te doen

Comfortabel:  gemakkelijk / aangenaam

Gezellig:  als je het samen met anderen heef fijn hebt

Misschien:  wat zou kunnen, maar niet zeker is

Wat is dit?

Wat is dit?

Wat is dit?

Wat is dit?

Welk woord hoort niet in het rijtje?
de kast - de la- de spiegel

1. de kast
2. de la
3. de spiegel

Wat is fout?

1. de kelder
2. de bed
3. de vloer
4. de verwarming

Wat is fout?

1. het handdoek
2. de vaas
3. de kraan
4. de sleutel

Maak een woord van deze letters.
o-l-d-z-e-r

Maak een woord met deze letters.
m-e-m-e-r

Werkvorm 1 - in duo's

Je krijgt van de docent een stapel kaartjes met plaatjes.

Je draait om de beurt een kaartje om en vertelt wat er op het kaartje staat. Je geeft ook de betekenis van het woord en een voorbeeldzin.

Werkvorm 2 - mix en ruil

Iedereen krijgt van de docent een kaartje met een plaatje. 

Als de docent zegt: 'start!' loopt iedereen door de klas.

Als de docent zegt; 'stop!' dan sta je stil en bespreekt met de persoon die bij jou in de buurt staat wat op je kaartje staat. Je geeft ook de betekenis van het woord en een voorbeeldzin.

Ben je klaar? Ruil de kaartjes en wacht totdat de docent weer zegt: 'start!'