Het
naamwoordelijk gezegde gaat om:
> iets wat je bent (dokter zijn)
> een toestand waarin je verkeerd (ziek zijn).
(De koppelwerkwoorden hebben GEEN duidelijke betekenis)
Het werkwoordelijk gezegde gaat om:
> iets wat je doet / een handeling (fietsen / schaken)
(De werkwoorden hebben een duidelijke betekenis)