Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.
Éléments de cette leçon
Herhaling Nederlands thema 1
Slide 1 - Diapositive
Een persoon die bij hetzelfde bedrijf werkt als jij.
A
klasgenoot
B
collega
C
stagebegeleider
D
docent
Slide 2 - Quiz
Stage lopen bij een bedrijf buiten school.
A
interne stage
B
stagebegeleider
C
externe stage
D
stagecontract
Slide 3 - Quiz
De persoon op het werk die jou en je collega's vertelt wat jullie moeten doen.
A
leidinggevende
B
stagebegeleider
C
stagedocent
D
collega
Slide 4 - Quiz
Iemand van het stagebedrijf die jou begeleidt tijdens je stage.
A
stagebegeleider
B
stagedocent
C
leidinggevende
D
werkgever
Slide 5 - Quiz
De docent van school die jou helpt je stage zo goed mogelijk te doen.
A
stagebegeleider
B
stagedocent
C
leidinggevende
D
werkgever
Slide 6 - Quiz
Een verslag waarin je opschrijft wat je tijdens je stage hebt gedaan en geleerd.
A
stagebegeleider
B
stagedocent
C
rooster
D
stageverslag
Slide 7 - Quiz
De persoon of de organisatie bij wie je werkt.
A
Werkgever
B
Werknemer
C
klasgenoot
D
collega
Slide 8 - Quiz
Iemand die bij een persoon of een organisatie werkt.
A
werkgever
B
werknemer
C
klasgenoot
D
collega
Slide 9 - Quiz
Een gesprek tussen leidinggevende en collega's over taken en werkzaamheden.
A
stageverslag
B
werkoverleg
C
stagecontract
D
kantine
Slide 10 - Quiz
Stage lopen op school
A
interne stage
B
stagebegeleider
C
externe stage
D
stagecontract
Slide 11 - Quiz
Als je het niet erg vindt dat je werkrooster vaak verandert en je daar goed mee om kunt gaan:
A
kantine
B
flexibel
C
werkoverleg
D
collega
Slide 12 - Quiz
Het lokaal op school waar je praktijkvakken krijgt:
A
klassengesprek
B
kantine
C
praktijklokaal
D
klaslokaal
Slide 13 - Quiz
Een stage binnen de school heet een:
A
externe stage
B
flexibel
C
stagedocent
D
interne stage
Slide 14 - Quiz
De andere leerlingen in de klas noem je:
A
collega's
B
klasgenoten
C
werknemer
D
werkgever
Slide 15 - Quiz
De dingen waar je goed in moet zijn om je werk goed te kunnen doen.
A
werkoverleg
B
werkgever
C
werkvaardigheden
D
werknemer
Slide 16 - Quiz
De plek op je school waar je kunt eten en drinken.
A
kantine
B
praktijklokaal
C
rooster
D
dagplanning
Slide 17 - Quiz
Iedere werkdag begin ik met het uitmesten van de stallen. Daarna voer ik de dieren. In welke sector werk ik?
A
groen
B
horeca
C
techniek
D
zorg&welzijn
Slide 18 - Quiz
Ik help bewoners met aankleden en ik maak hun bedden op. Ik help bij het opruimen van de kamer en ik speel spelletjes. In welke sector werk ik?
A
groen
B
horeca
C
techniek
D
zorg&welzijn
Slide 19 - Quiz
Ik loop stage in de keuken van de Tostifabriek. Ook help ik klanten in het restaurant en neem ik de bestellingen op. In welke sector loop ik stage?
A
groen
B
horeca
C
techniek
D
zorg&welzijn
Slide 20 - Quiz
collega 1: Hey! Wat vind jij van het nieuwe werkrooster? collega 2: Ik vind het prima. Ik heb veel ochtenddiensten. collega 1: Werk je dan het liefste 's ochtends? collega 2: Ja, dat vind ik fijner. Is dit passend taalgebruik?
A
Ja, want hij hoeft geen 'u' te gebruiken bij zijn collega.
B
Nee, want hij zou 'u' moeten gebruiken bij zijn collega.
Slide 21 - Quiz
collega 1: Hey! Wat vind jij van het nieuwe werkrooster? collega 2: Ik vind het prima. Ik heb veel ochtenddiensten. collega 1: Werk je dan het liefste 's ochtends? collega 2: Ja, dat vind ik fijner. Welke vervolgvraag kan collega 1 stellen?
A
Wat vind je fijner aan in de ochtend werken?
B
Wat ga je vanmiddag eten?
Slide 22 - Quiz
Yara: Yo, meneer. Lekker weekend gehad? Leidinggevende: Goedemorgen Yara. Ja hoor, en jij? Yara: Ja man, mijn weekend was heel chill.
Is dit passend taalgebruik?
A
Ja, Yara hoeft geen 'u' te zeggen tegen haar leidinggevende.
B
Nee, Yara zou 'u' moeten gebruiken tegen haar leidinggevende.
Slide 23 - Quiz
Op papier in stappen uitleg krijgen hoe je iets moet doen of gebruiken.
A
opdracht
B
schriftelijke instructie
C
uitvoeren
D
voorstellen
Slide 24 - Quiz
Een instructiezin begint meestal met een:
A
lidwoord
B
voorzetsel
C
weerwoord
D
werkwoord
Slide 25 - Quiz
Een schriftelijke instructie is altijd:
A
In een vaste volgorde
B
In een willekeurige volgorde
Slide 26 - Quiz
Denk aan de filmpjes, wat is belangrijk bij een instructie?