Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
Verkleinwoorden
Slide 1 - Diapositive
Wat gaan we vandaag doen?
Verkleinwoorden
Slide 2 - Diapositive
Verkleinwoorden
Verkleinwoorden zijn de 'kleine' vorm van zelfstandige naamwoorden. In de Nederlandse taal worden erg vaak verkleinwoordjes gebruikt. Verkleinwoorden maak je door een achtervoegsel te gebruiken.
Bij verkleinwoorden gebruik je altijd het lidwoord 'het'.
Alleen verkleinwoorden in meervoudsvorm hebben het lidwoord 'de'.
Slide 3 - Diapositive
Verkleinwoorden
Verkleinwoorden
het huisje - de huisjes
het kaboutertje - de kaboutertjes
het duimpje - de duimpjes
Slide 4 - Diapositive
Geef van onderstaande woorden de juiste verkleining in het enkelvoud en meervoud met het bijbehorende lidwoord. fiets - boom - kast - hond v.b. het boekje - de boekjes
Slide 5 - Question ouverte
Verkleinwoorden
Verkleinwoorden op de y, schrijf je met een apostrof:
baby - baby'tje - baby'tjes
sherry - sherry'tje - sherry'tjes
Verkleinwoorden op i krijgen ie:
taxi - taxietje - taxietjes
Denk aan de lidwoorden.
Slide 6 - Diapositive
Verkleinwoorden
Slide 7 - Diapositive
Tijd om te oefenen!
Slide 8 - Diapositive
Wat is het verkleinwoord van sherry?
A
sherry'tje
B
sherrietje
C
sherrytje
Slide 9 - Quiz
Wat is het verkleinwoord van pony?
A
het ponytje
B
het ponietje
C
het pony'tje
Slide 10 - Quiz
Wat is het verkleinwoord van opa?
A
opatje
B
opaatje
Slide 11 - Quiz
Wat is het verkleinwoord van glas?
A
het glasje
B
het glaasje
Slide 12 - Quiz
Wat is het verkleinwoord van sms?
A
smsje
B
sms-je
C
sms'je
Slide 13 - Quiz
Wat is het verkleinwoord van accu?
A
accuutje
B
accu'tje
Slide 14 - Quiz
Wat is het verkleinwoord van stok?
A
het stokje
B
het stoktje
C
het stokketje
Slide 15 - Quiz
Wat is het verkleinwoord van paraplu?
A
het paraplutje
B
het parapluutje
C
het paraplu'tje
Slide 16 - Quiz
Opdracht
Schrijf een verhaal van ongeveer 100 woorden (8 zinnen) met zoveel mogelijk verkleinwoorden.