Economie Productie

De bakker die een taart maakt is een voorbeeld van het
A
Produceren van een dienst
B
Produceren van een goed
1 / 24
suivant
Slide 1: Quiz
EconomieMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

De bakker die een taart maakt is een voorbeeld van het
A
Produceren van een dienst
B
Produceren van een goed

Slide 1 - Quiz

Afvalverwerking valt onder maatschappelijke kosten.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 2 - Quiz

Wat is een gevolg van mechanisatie en automatisering?
A
Er zijn minder mensen nodig om evenveel te produceren
B
Er zijn meer werknemers nodig om evenveel te produceren.

Slide 3 - Quiz

Welke productiefactor wordt gemaakt met andere productiefactoren?
A
natuur
B
arbeid
C
kapitaal
D
ondernemerschap

Slide 4 - Quiz

Wat is een gevolg van mechanisatie en automatisering?
A
Er zijn minder mensen nodig om evenveel te produceren
B
Er zijn meer mensen nodig om evenveel te produceren.

Slide 5 - Quiz

Hoe noem je een schema dat de weg van grondstof tot eindproduct laat zien?
A
Productie overzicht
B
Productie schema
C
Bedrijfskolom
D
Bedrijfstakken

Slide 6 - Quiz

Bedrijfskolom van een wollentrui
Schapenhouderij
Spinnerij
Breifabriek
Textielfabriek
Boetiek

Slide 7 - Question de remorquage

is het maken van goederen of het leveren van 
Alle middelen die je nodig hebt om te produceren, noem je
Bedrijven die na elkaar aan het product meewerken, vormen samen de 
De waardevermeerdering door deze bedrijven noem je 
de 
. Als er bij de productie meer arbeid dan kapitaalgoederen
wordt gebruikt, is de productie
. Als machines het werk van
mensen overnemen, noem je dat
.
Sleep het begrip naar de juiste plaats.
produceren
diensten
productiefactoren
bedrijfskolom
arbeidsintensief
kapitaalintensief
mechanisatie
automatisering
toegevoegde waarde

Slide 8 - Question de remorquage

Mechanisatie is
A
De invoering van computers
B
Het onderhouden van de machines
C
Het invoeren van machines
D
Het verminderen van personeel

Slide 9 - Quiz

Met Afzet bedoelen we
A
De opbrengst van de verkochte goederen
B
Het aantal verkochte goederen
C
De Bruto Winst van de verkochte goederen
D
De Netto Winst van de verkochte goederen

Slide 10 - Quiz

Omzet =
A
afzet x consumentenprijs
B
afzet x inkoopprijs
C
afzet x verkoopprijs
D
afzet x btw

Slide 11 - Quiz

Hoe bereken je de winst?
A
Winst = Opbrengsten + Kosten
B
Winst = Opbrengsten
C
Winst = Opbrengsten/Kosten
D
Winst = Opbrengsten - Kosten

Slide 12 - Quiz

Brutowinst - exploitatiekosten =
A
Omzet
B
Brutowinst
C
Afzet
D
Nettowinst

Slide 13 - Quiz

De Omzet is € 3.000,-. Je hebt de spullen gekocht voor € 1.200,-.
A
De Bruto Winst is €1.800
B
De Netto Winst is €1.800
C
De Omzet is € 1.800
D
De Afzet is € 1.800

Slide 14 - Quiz

De Afzet is 4.000. De Prijs per product is € 2,50. De Omzet is
A
€ 1.60,00
B
€ 10.000,00
C
€ 4.0000
D
€ 9.000.00

Slide 15 - Quiz

Telefoonkosten horen bij
A
de Omzet
B
De inkoopwaarde
C
de bedrijfskosten
D
De netto winst

Slide 16 - Quiz

Juist of onjuist?
De Nettowinst is Omzet - Inkoopwaarde - Bedrijfskosten?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 17 - Quiz

Juist of Onjuist?
Een ander woord voor BTW is Afzetbelasting
A
Juist
B
Onjuist

Slide 18 - Quiz

De Verkoopprijs is € 5,00.De Consumentenprijs is dan
A
Ook € 5,00
B
€ 6,05
C
€ 5,45
D
Antwoord B of C kan allebei!

Slide 19 - Quiz

Inkoopwaarde: € 4,00. Brutowinstmarge: 20%.
BTW 21%. De consumentenprijs is
A
€ 5,80
B
€ 5,81
C
€ 5,85
D
€ 5,75

Slide 20 - Quiz

Door specialisatie stijgt de arbeidsproductiviteit
A
Waar
B
Niet waar

Slide 21 - Quiz

Een bedrijf produceert 30.000 frikadellen. Er werken 25 mensen in de fabriek en 5 op kantoor. Bereken de arbeidsproductiviteit.
A
1.200
B
750
C
1.000
D
6.000

Slide 22 - Quiz

Wat is NIET van invloed op de arbeidsproductiviteit?
A
scholing
B
arbeidsvoorwaarden
C
arbeidsverdeling
D
productiefactoren

Slide 23 - Quiz

Waar staat MVO voor?
A
Maatschappelijk Voogdelijk Ondernemen
B
Miniscuul verantwoord overschot
C
Maatschappelijk verantwoord ondernemen

Slide 24 - Quiz