Spelling 8_2
1 / 34
La durée de la leçon est: 30 minÉléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Ik heb het drinken in de koelkast gezet.
Slide 2 - Question ouverte
We hebben een film gekeken in de bioscoop.
Slide 3 - Question ouverte
Er is iemand uit de gevangenis ontsnapt.
Slide 4 - Question ouverte
Slide 5 - Diapositive
Slide 6 - Diapositive
Wat is het onderwerp?
In de Sahara reizen nomaden van oase naar oase.
In de Sahara reizen nomaden van oase naar oase.
Slide 7 - Question ouverte
Slide 8 - Diapositive
Slide 9 - Diapositive
Wat zijn de persoonsvormen?
Een oase is een vruchtbare plek waar dicht aan het oppervlak water ligt.
Een oase is een vruchtbare plek waar dicht aan het oppervlak water ligt.
Slide 10 - Question ouverte
Slide 11 - Diapositive
Slide 12 - Diapositive
Wat is het lijdend voorwerp?
Nomaden verhandelen vee en goederen.
Nomaden verhandelen vee en goederen.
Slide 13 - Question ouverte
Slide 14 - Diapositive
Slide 15 - Diapositive
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Zou jij in de woestijn willen leven?
Zou jij in de woestijn willen leven?
Slide 16 - Question ouverte
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Wil je chatten met je vrienden?
Wil je chatten met je vrienden?
Slide 17 - Question ouverte
Slide 18 - Diapositive
Slide 19 - Diapositive
In de kleine huisjes met rieten daken heb je geen bereik voor je mobiele telefoon.
Slide 20 - Question ouverte
Slide 21 - Diapositive
Slide 22 - Diapositive
Slide 23 - Diapositive
Slide 24 - Diapositive
Ik krijg applaus voor mijn spreekbeurt over de Sahara.
Slide 25 - Question ouverte
(STICHTEN)
In de oudheid _____ de Egyptenaren dorpen langs de Nijl.
In de oudheid _____ de Egyptenaren dorpen langs de Nijl.
Slide 26 - Question ouverte
(LEIDEN)
In die tijd _____ de farao zijn land met harde hand.
In die tijd _____ de farao zijn land met harde hand.
Slide 27 - Question ouverte
(BEÏNVLOEDEN)
De Egyptische goden ______ toen het dagelijks leven.
De Egyptische goden ______ toen het dagelijks leven.
Slide 28 - Question ouverte
(LEVEN)
Het Egyptische volk heeft vaak in onzekerheid _____.
Het Egyptische volk heeft vaak in onzekerheid _____.
Slide 29 - Question ouverte
(REIZEN)
Ik ben via Israël naar Egypte _____.
Ik ben via Israël naar Egypte _____.
Slide 30 - Question ouverte
1e woord
Slide 31 - Question ouverte
2e woord
Slide 32 - Question ouverte
3e woord
Slide 33 - Question ouverte
1e zin
