1.
De haai/
heeft/alweer/een slachtoffer/
gemaakt.
2. Waarom/heeft/mijn grootmoeder/mij/niets/nagelaten/
na haar dood?/
3. Op de Dam in Amsterdam/ heeft/ de minister-president/
een krans/ gelegd./
5. In de hagelbui/ werden/ we/ onderweg naar huis/ bekogeld/ met hagelstenen.