H3 Grammatica 15: pers, aanw, bez, betr vnw en voegwoorden


Welkom 
h3at!
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 70 min

Onderdelen in deze les


Welkom 
h3at!

Slide 1 - Tekstslide

Programma
  1. 10 minuten lezen
  2. Grammatica 15: persoonlijk, aanwijzend, betrekkelijk en bezittelijk voornaamwoord
  3. Grammatica 15: voegwoord
  4. Afsluiting en vooruitblik

Slide 2 - Tekstslide

10 minuten lezen

Slide 3 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of een groep personen, zonder ze bij naam te noemen.

Bijvoorbeeld: 
Ik ben de beste.
Zij houden van snoep.

Slide 4 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
Het bezittelijk voornaamwoord staat bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord. 
Het zelfstandig naamwoord is dan van iemand.

Bijvoorbeeld: 
Dat is mijn fiets.
Jouw jas hangt op de kapstok.

Slide 5 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw.)
Het woord zegt het al; het aanwijzend voornaamwoord wijst (bijna) letterlijk iets of iemand aan.

Bijvoorbeeld
Dat is mijn zusje. 
Deze fiets is stuk.

Slide 6 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw.)
Het betrekkelijk voornaamwoord heeft betrekking op het woord dat of de zin die eraan vooraf gaat.

Bijvoorbeeld: 
De jongen die geselecteerd werd, was niet de beste. 
Het regende gister de hele dag. Dat vond ik vervelend.

Slide 7 - Tekstslide

De Grieken wilden met hun standbeelden de werkelijkheid weergeven.

hun = ?
A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 8 - Quizvraag

Het meisje dat daar staat.

dat = ?
A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 9 - Quizvraag

Heeft deze boot hetzelfde soort zeil als die catamaran daar?

deze, hetzelfde, die, daar = ?
A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 10 - Quizvraag

Is die rode fiets niet van jou?

jou = ?
A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 11 - Quizvraag

Jij brandt je aan die kaars.

jij = ?

A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 12 - Quizvraag

Jij houdt je boek verkeerd vast.

je = ?

A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 13 - Quizvraag

Heb je je vanochtend wel gewassen?

1e je = ?

A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 14 - Quizvraag

Het meisje dat haar naam in mijn hand schreef, is mijn buurmeisje.

dat = ?
A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 15 - Quizvraag

Haar haar is veel te lang.

1e haar = ?
A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 16 - Quizvraag

Het spel dat ik gisteren speelde, heet FIFA.

dat = ?
A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 17 - Quizvraag

Haar jurk is haar te klein geworden.

Haar en haar = ?
A
1. Haar = pers. vnw 2. haar = pers. vnw
B
1. Haar = pers. vnw 2. haar = bez. vnw
C
1. Haar = bez. vnw 2. haar = bez. vnw
D
1. Haar = bez. vnw 2. haar = pers. vnw

Slide 18 - Quizvraag

Enkelvoudige zinnen
Een zin met één persoonsvorm en één onderwerp noem je een enkelvoudige zin.
 
De juf Nederlands is de leukste juf van deze school.

Slide 19 - Tekstslide

Samengestelde zinnen
Zinnen met meer dan één persoonsvorm zijn samenstellingen van enkelvoudige zinnen en noem je dan ook samengestelde zinnen.

De juf Nederlands, die de leukste juf van deze school is, heeft haar lessen altijd goed op orde.

Slide 20 - Tekstslide

Samengestelde zinnen
Een samengestelde zin kan bestaan uit twee hoofdzinnen en uit een hoofdzin en een bijzin.
 
Hoofdzin en hoofdzin: De juf Nederlands is de leukste juf van de school en ze is woonachtig in Asperen.
Hoofdzin en bijzin: De juf Nederlands, die de leukste juf van deze school is, heeft haar lessen altijd goed op orde.

Slide 21 - Tekstslide

Neven- en onderschikkende voegwoorden
 
Nevenschikkende voegwoorden (en, maar, want, of, noch, dus) verbinden twee hoofdzinnen aan elkaar.
 
 Onderschikkende voegwoorden (omdat, doordat, zodat, hoewel, etc.) verbinden een hoofdzin en een bijzin aan elkaar.

Slide 22 - Tekstslide

Wat is het voegwoord in onderstaande zin?

Slide 23 - Open vraag




A
nevenschikkend
B
onderschikkend

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het voegwoord in onderstaande zin?

Slide 25 - Open vraag




A
nevenschikkend
B
onderschikkend

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het voegwoord in onderstaande zin?

Slide 27 - Open vraag




A
nevenschikkend
B
onderschikkend

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het voegwoord in onderstaande zin?

Slide 29 - Open vraag




A
nevenschikkend
B
onderschikkend

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het voegwoord in onderstaande zin?

Slide 31 - Open vraag




A
nevenschikkend
B
onderschikkend

Slide 32 - Quizvraag

Lesdoelcheck!
Geef een of meerdere zinnen met daarin de voornaamwoorden uit deze les. Geef duidelijk aan welk woord, welk voornaamwoord is.

Slide 33 - Open vraag

Lesdoelcheck!
Noem een voorbeeld van een onderschikkend en een nevenschikkend voegwoord.

Slide 34 - Open vraag

Afsluiting en vooruitblik
Volgende les: donderdag 26 november
  • Huiswerkleren p. 62, 64 en 186-187 (let op: telwoorden NIET)
  • Meenemen: leesboek, boek, schrift, pen en LAPTOP
  • Programma: grammatica 15

Slide 35 - Tekstslide