bespreken examen 2022-1 havo

1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Je krijgt het examen voor je neus. Wat doe je eerst?
A
Je begint meteen te lezen.
B
Je begint met het maken van de eerste vraag.
C
Je kijkt naar de titel, inleiding, slot en probeert te achterhalen wat tekstdoel en onderwerp is en je leest de vragen globaal door.
D
Je zucht, je levert je examen in en gaat naar huis.

Slide 2 - Quizvraag

Lees je in stappen? (titel, inleiding, slot, kernzinnen, signaalwoorden, verwijswoorden en andere belangrijke woorden markeren)
A
Nee, dat kost me veel te veel tijd.
B
Ja, want het kost tijd, maar ik heb 3 uur en door deze aanpak win ik die tijd terug bij het maken van de vragen

Slide 3 - Quizvraag

Bepaal het tekstdoel. Als je een vraag of probleemstelling ziet in de inleiding en een afweging in het slot, dan heb je meestal te maken met
A
een uiteenzetting
B
een betoog
C
een beschouwing

Slide 4 - Quizvraag

Als je een stelling ziet in de inleiding en een aanbeveling in het slot, dan heb je te maken met
A
een uiteenzetting
B
een betoog
C
een beschouwing

Slide 5 - Quizvraag

Let ook op de titel. Als er een mening in staat (bv hoera! Een nieuw klimaat), dan heb je te maken met
A
Een uiteenzetting
B
Een betoog
C
Een beschouwing

Slide 6 - Quizvraag

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Als bij een open vraag een aantal woorden staat aangegeven, mag je dan meer woorden schrijven?
A
Ja, dat mag.
B
Nee, dat mag niet. Ik mag het teveel aan woorden dan niet meer lezen. Zuur dus als dat nog nodig is bij je antwoord!

Slide 10 - Quizvraag

Als je in je antwoord een deel van de vraag herhaalt, telt dat dan mee in het aantal woorden?
A
Nee, het helpt je met het structuren van je vraag en je begint pas met tellen na het herhalen van de vraag (bij dat of omdat).
B
Ja, die woorden tellen mee.

Slide 11 - Quizvraag

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Hoe zorg je ervoor dat je binnen het aantal woorden blijft?
  1. Formuleer eerst een goed antwoord zonder op het woordenaantal te letten. 
  2. Tel: heb je te veel woorden,  dan ga je kijken of je wel echt alleen het antwoord geeft dat gevraagd wordt. Nog steeds: de woorden die je herhaalt uit de vraag tellen niet mee.
  3. Haal overbodige woorden weg: GEEN lidwoorden, want dan krijg je telegramstijl.  
       
        Hij werd gestraft door de rechter. (6) De rechter strafte hem. (4)
       Als je te veel woorden hebt, dan ga je kijken of je wel echt alleen het antwoord  geeft dat gevraagd wordt.    
     Heb je te veel woorden, kijk dan of je alleen het gevraagde antwoord geeft

Geruststelling: Een goed antwoord is altijd mogelijk binnen 2/3 van het gegeven aantal.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Samenvattingsvragen: Als je het moeilijk vindt om in eigen woorden te schrijven, dan
A
Heb je een probleem, je moet in eigen woorden schrijven.
B
Dan kies je voor veiligheid, blijf je zo dicht mogelijk bij de tekst en schrijf je delen over.

Slide 22 - Quizvraag

MAAR
Maak dan geen fouten bij het overschrijven, vergeet geen woorden et cetera!

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Vergelijkingsvragen tussen tekst en fragment
Denk eerst na over de vorm van je antwoord
- een verschil heeft twee kanten:  Aan de ene kant het fragment.......... aan de andere kant de tekst....
- Overeenkomst: in de tekst en het tekstfragment staat allebei dat....

Lees goed wat je moet vergelijken. Zoek het antwoord eerst in het fragment (dat is korter, dus sneller te vinden).
Zoek daarna in de tekst naar het verschil of de overeenkomst.

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

bespreken examen 2022-1 havo

Slide 32 - Tekstslide

33. Welke omschrijving verwoordt het best wat de functie is van de inleiding
(alinea 1 en 2) ten opzichte van de rest van de tekst?
In de inleiding wordt
A
de aanleiding beschreven voor het standpunt dat in het vervolg van de tekst wordt ingenomen en onderbouwd.
B
een bewering gedaan die in het vervolg van de tekst wordt ondersteund met argumenten en onderzoek.
C
een probleem vastgesteld dat in het vervolg van de tekst wordt uitgewerkt en verklaard.
D
een standpunt beschreven dat in het vervolg van de tekst wordt beargumenteerd en vanuit meerdere kanten wordt bekeken.

Slide 33 - Quizvraag

Slide 34 - Tekstslide

35. Met welke omschrijving kan de toon in deze zin het best worden
gekarakteriseerd?
A
boos
B
pessimistisch
C
relativerend
D
spottend

Slide 35 - Quizvraag

36. Geef aan waarop het manifest van docenten en wetenschappers in Duitse
en Franse taal en cultuur een reactie is.

Slide 36 - Open vraag

Slide 37 - Tekstslide

37. Noem die twee hoofdargumenten.
Geef antwoord in een of meer volledige zinnen en gebruik per argument
niet meer dan 25 woorden.

Slide 38 - Open vraag

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide

39. Wanneer zouden de manifestschrijvers gelijk krijgen, volgens de tekst?
De manifestschrijvers krijgen gelijk als
A
Frans en Duits het Engels voorbijstreven als taal van de meest invloedrijke landen en het Engels minder belangrijk wordt.
B
het Verenigd Koninkrijk niet langer lid is van de Europese Unie en er voor de handel dus geen noodzaak meer is om verplicht Engels te leren
C
het Frans of het Duits de nieuwe voertaal binnen de Europese Unie wordt en het Engels minder belangrijk wordt voor de handel.
D
men eindelijk inziet dat het Engels een overschatte taal is en Europeanen meer belang hebben bij het Frans en het Duits.

Slide 41 - Quizvraag

Scholen: spring in dat gat in de markt.” (regels 108-109)
40. In welk opzicht is er sprake van een ‘gat in de markt’ voor de scholen?
A
Door de politieke ontwikkelingen zullen scholieren in de komende jaren juist Engels en Duits willen leren.
B
B Er is grote vraag naar sprekers van het Duits, Frans en Engels omdat momenteel te weinig mensen deze talen goed beheersen.
C
In de toekomst zal er meer behoefte ontstaan aan sprekers van het Duits en Frans dan nu.
D
Scholen kunnen hun leerkrachten weer meer tijd geven om hun leerlingen te onderwijzen in het Frans en Duits.

Slide 42 - Quizvraag

10. Op welke tegenstelling duidt het woord ‘Maar’ aan het begin van alinea 4? [1p] Het duidt op de tegenstelling tussen
A
doelloze vormen van spelen en doelgerichte vormen van spelen.
B
het vrijblijvende plezier van spelen en het doelgericht zijn van spelen.
C
observaties van spelen in de praktijk en kennis over spelen uit onderzoek.
D
vroegere opvattingen over spelen en de huidige opvatting over spelen.

Slide 43 - Quizvraag

11. In alinea 4 spreekt Coen Simon over het belang van spelen. Een kritisch lezer zou in Simons redenering over het belang van spelen een paradox kunnen herkennen.
Welke paradox is dat? [1p]
A
Het nut van sport en spel schuilt vooral in het nutteloze en vrijblijvende ervan.
B
In een samenleving die draait om nut en productiviteit hebben we steeds vaker een adempauze nodig, maar die nemen we steeds minder.
C
Live action role-playing en spellen zoals voetbal zijn in essentie hetzelfde, maar het één wordt gek gevonden en het ander niet.
D
Sport en spel zijn niet alleen nuttig en productief, maar dienen ook een hoger doel.

Slide 44 - Quizvraag

12. “Elke handwerkhobby krijgt tegenwoordig een Instagram-pagina. Elk dagboek wordt een blog.” (regels 79-81)
Deze voorbeelden uit alinea 4 zijn uitingen van een verschijnsel. Welk verschijnsel is dit?

Slide 45 - Open vraag

Het woord ‘juist’ in de eerste regel van alinea 5 duidt op een verband tussen alinea 4 en alinea 5.
13. Hoe is dit verband tussen alinea 4 en 5 het best te omschrijven?
In alinea 5 wordt een element van de redenering van Coen Simon in alinea 4
A
bekritiseerd.
B
benadrukt.
C
genuanceerd.
D
weerlegd.

Slide 46 - Quizvraag

14. “En dat terwijl juist in dat vrijblijvende volgens experts het biologisch nut van spelen schuilt.” (regels 90-92)
In het vervolg van alinea 5 toont Louk Vanderschuren dat biologisch nut aan. Daarbij maakt hij vooral gebruik van een bepaald type argumentatieschema.
Welk type argumentatieschema is dat?
A
kenmerk of eigenschap
B
oorzaak en gevolg
C
vergelijking
D
voor- en nadelen

Slide 47 - Quizvraag

Louk Vanderschuren noemt op grond van zijn onderzoek twee positieve effecten van spelen.
15. Welke twee effecten zijn dat?
Geef antwoord in een of meer volledige zinnen en gebruik voor je antwoord niet meer dan 30 woorden. [2p]

Slide 48 - Open vraag

18. In tekst 2 wordt de documentaire De Spelende Mens besproken. Citeer het woord waaruit het oordeel over deze documentaire blijkt.

Slide 49 - Open vraag

19. [1p] Welke opvatting over spelen klinkt door in tekst 2? Spelen is een
A
belangrijke voorwaarde om kunst te kunnen maken.
B
handige vaardigheid die iedereen zou moeten bezitten.
C
lastig uit te leggen vrijetijdsbesteding voor volwassenen.
D
waardevolle manier om bezig te zijn in je vrije tijd.

Slide 50 - Quizvraag

“Voor kinderen is dat vanzelfsprekend, maar volwassenen verliezen dat gaandeweg vaak uit het oog.” (regels 145-147)
20. [1p] Wat is volgens tekst 2 vanzelfsprekend voor kinderen, maar niet voor volwassenen?

Slide 51 - Open vraag

21. [1p] Tekst 2 bestaat eigenlijk uit twee onderdelen.
Welke zin verwoordt het best wat deze twee onderdelen zijn?
A
Enerzijds bevat de tekst achtergrondinformatie over spelende volwassenen, anderzijds wordt de documentaire De Spelende Mens besproken.
B
Enerzijds bevat de tekst verklaringen vanuit de biologie, anderzijds bevat de tekst argumenten uit de filosofie over spelende mensen.
C
Enerzijds gaat de tekst over live action role-playing, anderzijds gaat de tekst over spelen in het algemeen.
D
Enerzijds gaat de tekst over spelen bij dieren, anderzijds gaat de tekst over spelen bij mensen.

Slide 52 - Quizvraag