In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Hoofdstuk 9
§3 & 4 Goede tijden, slechte tijden
Slide 1 - Tekstslide
Programma
Paragraaf 3: Goede tijden, slechte tijden
Slide 2 - Tekstslide
Lesdoelen
Je kunt uitleggen wat laagconjunctuur en hoogconjunctuur is
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Lees het volgende bericht.
Wat is de lage-inkomensgrens voor 1 ouder met 2 minderjarige kinderen?
Slide 5 - Tekstslide
Lage-inkomensgrens voor 1 ouder met 2 minderjarige kinderen?
Slide 6 - Woordweb
Lees het volgende bericht.
1 op hoeveel kinderen in Nederland leefde in 2019 onder de armoedegrens? En in 2013?
Wanneer is het aantal kinderen in armoede groter (volgens het bericht)?
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
1 op hoeveel kinderen onder armoedegrens in 2019? En 2013?
Slide 9 - Woordweb
Wanneer is het aantal Nederlandse 'kinderen in armoede' groter?
Slide 10 - Woordweb
Wat zijn tekenen dat het slecht gaat met de economie?
Slide 11 - Woordweb
Slechte tijden
Soms gaat het goed met 'de economie', soms slecht.
'Slecht': weinig vraag naar goederen en diensten => weinig productie (bbp) => weinig inkomen => weinig te besteden.
Laagconjunctuur: de groei van het bbp lager dan gemiddeld
Recessie => bbp krimpt twee kwartalen (wordt lager)
Depressie => de krimp duurt langer dan twee kwartalen
Slide 12 - Tekstslide
Goede tijden
Soms gaat het goed met 'de economie', soms slecht.
'Goed': consumentenvertrouwen hoog => veel vraag naar goederen en diensten => veel productie (bbp) => veel werkgelegenheid en inkomen => veel te besteden
Hoogconjunctuur: groei van het bbp hoger dan gemiddeld
Slide 13 - Tekstslide
Wanneer zijn de lonen het hoogst?
A
Laagconjunctuur
B
Hoogconjunctuur
Slide 14 - Quizvraag
Tijdens een hoogconjunctuur dus. Leg stapsgewijs uit hoe inflatie ontstaat tijdens hoogconjunctuur (begin met de bestedingen)
Slide 15 - Open vraag
Als de lonen omhoog gaan, gaan de verkoopprijzen van producten
A
Ook omhoog
B
Omlaag
Slide 16 - Quizvraag
Als de lonen omhoog gaan, gaat de vraag naar producten
A
Ook omhoog
B
Omlaag
Slide 17 - Quizvraag
Hogere prijzen betekenen:
A
Meer inflatie
B
Minder inflatie
Slide 18 - Quizvraag
Goede tijden
Hoogconjunctuur => meer inflatie
Meer vraag naar producten => prijzen stijgen =>
Bestedingsinflatie (inflatie door meer bestedingen)
Meer vraag naar producten => meer productie => meer werknemers nodig => loonkosten stijgen =>
Kosteninflatie (inflatie door hogere kosten voor bedrijven)
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Tekstslide
Goede tijden, slechte tijden
Hoogconjunctuur en laagconjunctuur wisselen elkaar af =>
conjunctuurgolf
Te veel schommeling => niet prettig => overheid probeert bij te sturen => conjunctuurbeleid
Bijvoorbeeld via belastingen.
Slide 23 - Tekstslide
Als het hoogconjunctuur is, worden de belastingen eerder