Grammatica blok 5

• Nederlands
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 3

Grammatica

Herhaling zinsdelen

Wat is de persoonsvorm: Ik wilde heel graag afspreken met mijn vrienden.

1. afspreken
2. vrienden
3. wilde
4. ik

Wat is het onderwerp: Ik wilde heel graag afspreken met mijn vrienden.

1. wilde
2. ik
3. afspreken
4. met mijn vrienden

Wat is het werkwoordelijk gezegde: Ik wilde heel graag afspreken met mijn vrienden.

1. wilde
2. afspreken
3. wilde afspreken
4. geen

Wat is het lijdend voorwerp?: Ik heb een boek gekocht voor mijn vader.

1. ik
2. heb gekocht
3. een boek
4. voor mijn vader

Wat is het meewerkend voorwerp?: Ik heb een boek gegeven aan mijn moeder.

1. gegeven
2. een boek
3. ik
4. aan mijn moeder

Voeg een bijvoeglijke bepaling toe bij boek: De man kocht een boek.

Voeg een bijwoordelijke bepaling bepaling toe bij boek: De man kocht een boek.

Nevenschikkend voegwoord 

 

- en  

- of  

- maar 

- want 

 

Hoofdzin + hoofdzin

Onderschikkend voegwoord 

 

- nadat 

- omdat 

- wat 

- waarom 

- daarom 

 

Hoofdzin + Bijzin

Wat is het voegwoord?: Ik ga naar de winkel, omdat de melk op is.

1. ga
2. omdat
3. melk
4. is

Is dit woord nevenschikkend of onderschikkend?

1. nevenschikkend
2. onderschikkend

Welke combinatie kan niet?

1. Hoofdzin + bijzin
2. Hoofdzin + hoofdzin
3. bijzin + bijzin
4. Bijzin + hoofdzin

Toen ik een kleuter was, ben ik een keer van huis weggelopen.

1. Hoofdzin + bijzin
2. Bijzin + hoofdzin
3. Hoofdzin + hoofdzin
4. bijzin + bijzin

Wat voor een woord is dat: Ik wil dat boek graag hebben.

1. aanwijzend voornaamwoord
2. betrekkelijk voornaamwoord
3. vragen voornaamwoord
4. persoonlijk voornaamwoord

Wat voor een woord is wie: Is al bekend wie morgen komt?

1. aanwijzend voornaamwoord
2. betrekkelijk voornaamwoord
3. vragend voornaamwoord
4. persoonlijk voornaamwoord

Wat voor een woord is hij: Hij komt elke dag naar mijn huis.

1. persoonlijk voornaamwoord
2. betrekkelijk voornaamwoord
3. aanwijzend voornaamwoord
4. vragend voornaamwoord

Wat voor een woord is die: De telefoon die mijn moeder gebruikt, is al heel oud.

1. aanwijzend voornaamwoord
2. persoonlijk voornaamwoord
3. betrekkelijk voornaamwoord
4. vragend voornaamwoord

Betrekkelijk voornaamwoord

die, dat, wat en wie.