Proeftoets Globalisering

Welk begrip betekent hetzelfde als globalisering?
A
Mondialisering
B
Mondialiteit
C
Internationaal
D
Internationaliteit
1 / 51
volgende
Slide 1: Quizvraag
AardrijkskundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welk begrip betekent hetzelfde als globalisering?
A
Mondialisering
B
Mondialiteit
C
Internationaal
D
Internationaliteit

Slide 1 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen absolute en relatieve afstand?
A
Er is geen verschil
B
Absoluut is afstand in tijd, relatief is afstand hemelsbreed
C
Absoluut is hemelsbreed, relatief is afstand in tijd
D
Absoluut is in kilometers, relatief is in procenten

Slide 2 - Quizvraag

Door de globalisering is de internationale handel toegenomen.

Dit is een voorbeeld van:
A
Sociale globalisering
B
Culturele globalisering
C
Economische globalisering
D
Politieke globalisering

Slide 3 - Quizvraag

De EU-landen zijn bij elkaar gekomen om te overleggen over klimaatveranderingen.
Hier is vooral sprake van:
A
Sociale globalisering
B
Culturele globalisering
C
Economische globalisering
D
Politieke globalisering

Slide 4 - Quizvraag

Welk begrip past het best bij de afbeelding?

Transport en informatietechnologie zijn ...
A
Sneller
B
Goedkoper
C
Groter
D
Overal

Slide 5 - Quizvraag

Welk begrip past het best bij de afbeelding?

Transport en informatietechnologie zijn ...
A
Sneller
B
Goedkoper
C
Groter
D
Overal

Slide 6 - Quizvraag

Welk begrip past het best bij de afbeelding?

Transport en informatietechnologie zijn ...
A
Sneller
B
Goedkoper
C
Groter
D
Overal

Slide 7 - Quizvraag

Welk begrip past het best bij de afbeelding?

Transport en informatietechnologie zijn ...
A
Sneller
B
Goedkoper
C
Groter
D
Overal

Slide 8 - Quizvraag

Leg uit wat jij onder wereldhandel verstaat

Slide 9 - Open vraag

Wat hoort bij vrijhandel?
A
Invoerquotum
B
Exportsubsidie
C
Importheffing
D
Geen belemmeringen

Slide 10 - Quizvraag

Welke van de vier maatregelen werken prijs-verlagend?
A
Exportsubsidies
B
Invoerquotum
C
Importverbod
D
Importheffing

Slide 11 - Quizvraag

Hoe noemen we belasting die een land heft op goederen die worden geïmporteerd?
A
Subsidies
B
BBP
C
Importheffing
D
Importsubstitutie

Slide 12 - Quizvraag

Hieronder staan een aantal protectiemaatregelen en de bijbehorende beschrijvingen. Welke combinatie is juist?
A
Bepaalde goederen mogen niet ingevoerd worden > exportsubsidie.
B
Belasting op ingevoerde producten > importheffing.
C
Subsidie om goederen goedkoper in het buitenland te verkopen > quota.
D
Er mag een bepaald aantal producten ingevoerd worden > importverbod.

Slide 13 - Quizvraag

Wat past niet bij vrijhandel?
A
Importheffingen
B
Open grenzen
C
WTO
D
Productieketen

Slide 14 - Quizvraag

Wat probeert de WTO te bereiken?
A
Protectionisme
B
Volledige vrijhandel
C
Promotie uitvoersubsidies
D
Opkomen belangen centrum landen

Slide 15 - Quizvraag

Welk woord hoort er niet in dit rijtje?
''opdeling productieketen, globalisering, specialiseren, protectionisme''
A
Opdeling productieketen
B
Globalisering
C
Specialiseren
D
Protectionisme

Slide 16 - Quizvraag

Wat is een multinational?
A
Een groot bedrijf in Nederland
B
Een groot bedrijf met vestigingen in meerdere landen
C
Een klein ambachtelijk bedrijf
D
Een gezellige koffietent

Slide 17 - Quizvraag

Wat betekent global shift?
A
De uitbreiding van de wereldhandel
B
De verplaatsing van de belangrijkste productiegebieden
C
Dat er globaal iets verschuift in de wereld
D
De uitbreiding van de contacten tussen landen in de wereld

Slide 18 - Quizvraag

Sleep het juiste woord naar de open plek in de zin.


Centrumlanden zijn

geglobaliseerd dan landen in de periferie
minder
meer

Slide 19 - Sleepvraag

Bekijk de bron.
Waarom is voor een multinational als Apple vrije handel
(dus zonder importheffingen) belangrijk?

Slide 20 - Open vraag

Assemblage is het in elkaar zetten van onderdelen tot een eindproduct. De assemblagefabriek van de iPhone staat in China.
Wat is voor dit bedrijfsonderdeel geen vestigingsplaatsvoordeel van China?
A
Een goede infrastructuur
B
Hoogopgeleid personeel
C
Lage belastingen
D
Lage lonen

Slide 21 - Quizvraag

Geef een voorbeeld uit het dagelijkse leven van culturele globalisering

Slide 22 - Open vraag

Wat past bij de afbeelding?
A
culturele globalisering
B
politieke globalisering
C
economische globalisering

Slide 23 - Quizvraag

Wat past bij de foto?
A
economische globalisering
B
Politieke globalisering
C
culturele globalisering

Slide 24 - Quizvraag

Wat betekent "de wereld krimpt", als we het hebben over globalisering?
A
We kunnen steeds vaker vliegen naar andere landen
B
Door de toenemende wereldpopulatie lijkt het alsof de wereld kleiner wordt
C
Gebieden op aarde zijn steeds meer verbonden met elkaar
D
De planeten komen steeds dichterbij

Slide 25 - Quizvraag

Er is steeds meer te koop en het is nog betaalbaar ook is een voorbeeld van
A
emotionele globalisering
B
politieke globalisering
C
economische globalisering
D
culturele globalisering

Slide 26 - Quizvraag

Veel jongeren gaan na hun studie een (half)jaartje ‘backpacken’ in Australië en Azië.
Dit is een voorbeeld van:
A
emotionele globalisering
B
politieke globalisering
C
economische globalisering
D
culturele globalisering

Slide 27 - Quizvraag

Globalisering raakt de mens...
A
in Nederland
B
door de multinationals
C
als wereldcultuur
D
verschillend, afhankelijk van politieke en sociale omstandigheden

Slide 28 - Quizvraag



Een ander woord voor wereldstad is
Een stad waarin allle stedelijke functies vertegenwoordigd zijn en die een belangrijke functie vervult voor een uitgestrekt gebied of land
A
Metropool
B
Megalopolis
C
Mainport
D
Megastad

Slide 29 - Quizvraag

Waar staat BNP voor?
A
Bruto Nationaal Persoon
B
Bruto Nieuw Product
C
Bruto Nationaal Product
D
Bruto Nationaal Producten

Slide 30 - Quizvraag

Bij welke groep hoort Nigeria?
A
Centrum
B
Periferie
C
Semi-periferie
D
semi-centrum

Slide 31 - Quizvraag

Nederland is een?
A
Perifeer land
B
Centrumland
C
Semi-perifeer land

Slide 32 - Quizvraag

Waar liggen de meeste periferielanden?
A
Azië
B
Zuid-Amerika
C
Europa
D
Afrika

Slide 33 - Quizvraag

BBP per hoofd is ?
A
Het bbp gedeeld door het aantal inwoners in een land.
B
Het bbp van een land.
C
Het bbp van een persoon.
D
BBP van de regering in een land.

Slide 34 - Quizvraag

Levensverwachting zegt iets over of een land arm of rijk is.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 35 - Quizvraag

Analfabetisme betekent?
A
Het percentage van de bevolking dat niet kan lezen en schrijven.
B
Het percentage van de bevolking dat wel kan lezen en schrijven.

Slide 36 - Quizvraag

Absolute armoede is?
A
Armoede waarin niet voorzien kan worden in basisbehoeften.
B
Armoede vergeleken met het gemiddelde inkomen van een land.
C
Het inkomen dat iemand nodig heeft om te kunnen voorzien in de basisbehoeften.

Slide 37 - Quizvraag

Periferie betekent?
A
Rijke landen met een hoog HDI
B
Arme landen met een lage HDI.
C
Arme landen met een hoog HDI
D
Rijke landen met een laag HDI

Slide 38 - Quizvraag

Ontwikkelingslanden noem je ook wel?
A
Semi-Perifere landen
B
Centrum landen
C
Derdewereld landen

Slide 39 - Quizvraag

De primaire sector is..?
A
De industrie
B
Dienstensector
C
Landbouwsector
D
Sector voor onderwijs

Slide 40 - Quizvraag

De secundaire sector is..?
A
Industriesector
B
Dienstensector
C
Landbouwsector
D
Sector voor onderwijs

Slide 41 - Quizvraag

De tertiaire sector is..?
A
Industriesector
B
Dienstensector
C
Landbouwsector
D
Sector voor onderwijs

Slide 42 - Quizvraag

Beroepsbevolking?
A
Bepaalde beroepen onder de bevolking
B
Bevolking tussen de 15 en 65 jaar dat betaald werk doet
C
Bevolking tussen de 30 en 50 jaar dat betaald werk doet.
D
Beroepen die uitgevoerd worden door ouderen.

Slide 43 - Quizvraag

De commerciële sector is?
A
Reclame sector
B
Produceren voor eigen gebruik.
C
Bedrijven in arme landen
D
Bedrijven die gericht zijn op het maken van winst.

Slide 44 - Quizvraag

Ontwikkelingshulp is?
A
Hulp die bij een ramp wordt gegeven.
B
Samenwerking waarbij arme en rijke landen samen werken
C
Geld sturen naar arme landen
D
Hulp van de rijke landen aan de arme landen

Slide 45 - Quizvraag

Hoe meet je welvaart het best?
A
Met de HMI
B
Met de HDI
C
Met het totale BNP
D
Met het BNP per hoofd

Slide 46 - Quizvraag

Hoe meet je het beste de welvaart van een land?
A
BNP
B
HDI
C
BBP
D
BRP

Slide 47 - Quizvraag

Op welke indicator is het HDI niet gebaseerd?
A
Kleding
B
Onderwijs
C
Analfabetisme
D
Levensverwachting

Slide 48 - Quizvraag

Hoe wordt de HDI gerankt?
Hoe dichter bij ..., hoe beter ontwikkeld
A
0
B
1
C
10
D
100

Slide 49 - Quizvraag

laag ontwikkeld land
hoog ontwikkeld land
veel analfabeten
laag sterftecijfer
lage zuigelingensterfte
Laag HDI
veel landbouw
grote artsendichtheid

Slide 50 - Sleepvraag

Einde

Slide 51 - Tekstslide