30. Grammatica: pv, ondw, ww.gez + quiz

PLANNING VAN DEZE LES
1.  Persoonsvorm + quiz
2.  Onderwerp + quiz
3.  Werkwoordelijk gezegde + quiz
4.  Opdrachten in Taalblokken
5.   Volgende week

LESDOELEN
- je weet hoe je de zin in zinsdelen verdeeld, om op die manier de pv en het onderwerp en het ww. gez. te vinden. 
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

PLANNING VAN DEZE LES
1.  Persoonsvorm + quiz
2.  Onderwerp + quiz
3.  Werkwoordelijk gezegde + quiz
4.  Opdrachten in Taalblokken
5.   Volgende week

LESDOELEN
- je weet hoe je de zin in zinsdelen verdeeld, om op die manier de pv en het onderwerp en het ww. gez. te vinden. 

Slide 1 - Tekstslide

1. PERSOONSVORM
De persoonsvorm is altijd een werkwoord, dat het onderwerp 'laat werken'. 

In de Nederlandse taal heb je in een goede zin altijd één (zinsdeel met het) onderwerp en één (zinsdeel met de) pv. 

Zoals de kortst mogelijke zin: u is
U is het onderwerp en is de persoonsvorm. 

Slide 2 - Tekstslide

Wat is waar over de persoonsvorm?
A
het is altijd een werkwoord
B
het is altijd enkelvoud
C
het is altijd meervoud
D
het is altijd een zelfstandig naamwoord

Slide 3 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'Waarom wandelt Henk de avondvierdaagse?'
A
waarom
B
er is geen persoonsvorm
C
wandelt
D
Henk

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'Henk, houd eens je waffel.'
A
Henk
B
er is geen persoonsvorm
C
houd
D
je waffel

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'Waarom kijkt hij niet graag naar thrillers?'
A
waarom
B
kijkt
C
hij
D
naar thrillers

Slide 6 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'De wind blies het bootje weg'
A
de wind
B
blies
C
blies weg
D
het bootje

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'Hij keek zijn moeder aan'
A
hij
B
keek
C
keek aan
D
zijn moeder

Slide 8 - Quizvraag

b. ONDERWERP
De persoonsvorm is dus een werkwoord dat het onderwerp 'laat werken'.  Kijk maar: 'Henk | staart | naar mij.' 

►Wat is de persoonsvorm? (zet de zin in een andere tijd).

Stel daarna de vraag 'wie of wat?' aan de persoonsvorm. 
Het antwoord is het onderwerp. 


Slide 9 - Tekstslide

Wat is het onderwerp van onderstaande zin?

'Heb jij thuis een heel grote hond?'

Slide 10 - Open vraag

Wat is het onderwerp van onderstaande zin?

'Het is koud buiten.'

Slide 11 - Open vraag

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?

'De wind blies het bootje weg.'

Slide 12 - Open vraag

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?
'In de keuken heeft de kok een heerlijke visschotel bereid.'

Slide 13 - Open vraag

Wat is het onderwerp van onderstaande zin?

'Wie is z'n boek kwijt?'

Slide 14 - Open vraag

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?
'Vanmorgen vond hij in een tijdschrift de tekening van een vogelhuisje.'

Slide 15 - Open vraag

En wat is de persoonsvorm?
'Vanmorgen vond hij in een tijdschrift de tekening van een vogelhuisje.'

Slide 16 - Open vraag

c. WERKWOORDELIJK GEZEGDE
... ofwel alle werkwoorden in de zin. Alle doe-woorden, die praktisch altijd op -en eindigen. 

Kijk naar deze zin: 'Gisteren heeft hij zijn nieuwe huis bekeken.' 
► Hoe kom je er nu achter hoeveel werkwoorden er in de zin staan?
1. je maakt eerst zinsdelen van de zin.
2. je benoemt de pv.  
3. je benoemt het onderwerp. 
4. Zie je nog meer werkwoorden in de zin, in welke vorm dan ook? 


Slide 17 - Tekstslide

WERKWOORDELIJK GEZEGDE
Gisteren heeft hij zijn nieuwe huis bekeken.' 
► Hoe kom je er nu achter hoeveel ww er in de zin staan?

1. je maakt eerst zinsdelen van de zin: 
Gisteren | heeft | hij | zijn nieuwe huis | bekeken.
2. je benoemt de pv.  
3. je benoemt het onderwerp. 
4. Je benoemt alle werkwoorden/werkwoordsvormen. Zitten er scheidbare werkwoorden tussen? 



Slide 18 - Tekstslide

SCHEIDBARE WERKWOORDEN
Wat is het hele werkwoord van de persoonsvorm? 
Is dat één woord, zoals lopen, of is het aflopen? 

Want dan wordt dat voorzetsel van het werkwoord apart gezet. 
'De helling loopt af'. Het hele werkwoord is aflopen, dan is de persoonsvorm 'loopt + af'. 

Nakijken, indienen, afblazen, enz. Dat voorzetsel moet er wel in! 

Slide 19 - Tekstslide

NB
Maak daarom altijd eerst zinsdelen. 

Dat wat overblijft, daar moet je wat mee. 
-Hoort het bij het werkwoord? Dan neem je dat mee in de pv en dus ook in het werkwoordelijk gezegde.
- Blijft het over, zoals 'te'? Te weten, te oefenen, enz. Dat hoort ook bij het werkwoord, hoewel het er niet aan vastzit - het blijft over, als je de zin in zinsdelen verdeelt. 

Slide 20 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Ik keek naar hem.'

Slide 21 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

'Ze vergat het blik soep te openen'.

Slide 22 - Open vraag

In een zin met meer dan één werkwoord is de persoonsvorm altijd onderdeel van het:
A
werkwoordelijk gezegde
B
onderwerp
C
zelfstandig naamwoord

Slide 23 - Quizvraag

In een zin met maar één werkwoord is de persoonsvorm meteen ook het:
A
werkwoordelijk gezegde
B
onderwerp
C
zelfstandig naamwoord

Slide 24 - Quizvraag

EINDE VAN DE QUIZ
En einde van de les. 

Hierna komen de opdrachten in Taalblokken en wat we volgende week gaan doen. 

Slide 25 - Tekstslide

4. DE OPDRACHTEN IN TAALBLOKKEN
Grammatica - dit moet je doen voor vandaag: 
5.5: Voegwoorden (*) + theorie [signaalwoorden]
5.6: Zinsdelen (*) + theorie
5.7: Persoonsvorm en onderwerp (*) + theorie
5.8: Werkwoordelijk en naamw. gez.: alleen theorie ww.gez. en opdracht 1. 
► Wat heb je al gedaan? 
5.2, 5.3 en 5.4. 



Slide 26 - Tekstslide

5. VOLGENDE WEEK
Grammatica
5.10 Klopt de zin? (*) + theorie

Wat heb je al gedaan? 
5.3, 5.4, 5.5, 5.6, 5.7 en 5.8 alleen opdracht 1. 

Toets: dinsdag 22 april, het tweede lesuur Nederlands (zie Magister) 


Slide 27 - Tekstslide