2D Overzicht zinsdelen

2D
Overzicht zinsdelen
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 16 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

2D
Overzicht zinsdelen

Slide 1 - Tekstslide

Stappenplan 1
******Enkelvoudige zin of samengestelde zin? 
Bij samengestelde zin:
1. Voegwoord omcirkelen (en, want, maar, dus, of = nevenschikkend);
2. PV en OW zoeken in beide zinnen;
3. Wat is de hoofdzin en wat is de bijzin?;
KLAAR (ontleden hoeft dus niet)

Slide 2 - Tekstslide

1. Voegwoord omcirkelen 
Voegwoord = het woord dat zinnen aan elkaar voegt. 





Aangezien
 
we wilden winnen, stelden we de sterkste spelers op.
Hij is in gevaar, maar dat komt niet door mij.

Onderschikkend vw
- verbindt twee ongelijke delen met elkaar
- aangezien, als, dat, doordat, hoewel, mits, nadat, of, ofschoon, enz. 


Nevenschikkend vw
- verbindt twee gelijke delen met elkaar
- en, maar, of, want, dus 








Slide 3 - Tekstslide

 2. PV en OW zoeken in beide zinnen 






Aangezien we wilden winnen, stelden we de sterkste spelers op.
Hij is in gevaar, maar dat komt niet door mij.

Slide 4 - Tekstslide

3. Wat is de hoofdzin en wat is de bijzin?




                           niet                                        niet
Aangezien we wilden winnen, stelden we de sterkste spelers op.       (BZ+HZ)
   niet                                     niet
Hij is in gevaar, maar dat komt niet door mij.                                                   (HZ+HZ)
Strategie 1:
Probeer een woord tussen het ow en de pv te zetten.
Kan dat? Bijzin                               Kan dat niet? Hoofdzin

Slide 5 - Tekstslide

3. Wat is de hoofdzin en wat is de bijzin?



Aangezien we wilden winnen, stelden we de sterkste spelers op.        
Stelden we de sterkste spelers op, aangezien we wilden winnen?       (HZ+BZ)

H
ij is in gevaar, maar dat komt niet door mij.                                                   
Vraagzin maken is moeilijk                                                                                       (HZ+HZ)
Strategie 2:
Maak een vraagzin. De hoofdzin komt vooraan te staan.

Slide 6 - Tekstslide



Je bent nu KLAAR, als het een samengestelde zin is!

Is het een enkelvoudige zin? Zie volgende dia.

Slide 7 - Tekstslide

Stappenplan 2
!Bij samengestelde zin eerst stappenplan 1!
1. Persoonsvorm  
2. Werkwoordelijk gezegde 
     - Alle werkwoorden in de zin zoeken
     - Noteer het werkwoordelijk gezegde. Deze moet altijd goed klinken!
3. Zinsdeelstrepen 
4. Onderwerp
5. Lijdend voorwerp
6. Meewerkend voorwerp 
7.  Bijwoordelijke bepaling                                                                              

Slide 8 - Tekstslide

Overzicht zinsdelen 
  1. Persoonsvorm (pv)

  2. werkwoordelijk gezegde (wg)
  3. zinsdelen


  4. onderwerp (o)
  5. lijdend voorwerp (lv)
  6. meewerkend voorwerp (mv)

  7. bijwoordelijke bepaling (bwb)
Belangrijkste informatie
  1. De zin van tijd veranderen. Verandert het werkwoord? Dan is het de pv.
  2. Alle werkwoorden in de zin.
  3. Zet zo groot mogelijk voor de pv (= zinsdeelproef) + kijk naar functie (wiewatwaarenz.) 
  4. wie/wat + gezegde? Antwoord = o
  5. wie/wat + gezegde + o? Antwoord = lv
  6. aan/voor wie + gezegde + ow + lv? Antwoord = mv
  7. Alles wat overblijft. Vaak antwoorden op wie?wat?waar?hoe?wanneer?enz.

Slide 9 - Tekstslide

Persoonsvorm 
= Geeft de tijd (tegenwoordige tijd of verleden tijd) en het getal (enkelvoud of meervoud) van de zin aan.

Hoe vind je een PV?
  • Tijd veranderen  --> PV verandert mee
  • Vraagzin maken --> PV is het eerst werkwoord in de zin. Dit kan alleen bij enkelvoudige zinnen!

Slide 10 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
  •  Alle werkwoorden in een zin.

  • Ook werkwoordelijke uitdrukkingen:
Tijdens het transport nam de gevangene de benen.

  •  'Te' en 'aan het' horen ook bij het gezegde:
De winkelier was zijn voorraden aan het controleren.
De baby zit steeds met zijn eigen tenen te spelen.

  • Soms is het werkwoord opgesplitst:
De docent legt de klas de lastige sommen uit

Slide 11 - Tekstslide

|Zinsdelen|
= Een zo groot mogelijk stuk zin dat voor de PV past.

  • Vóór de PV staat altijd maximaal één zinsdeel;
  • Elk zinsdeel kan maar één naam krijgen.
Plastic tassen \ vormen \ nog steeds \ een ernstige bedreiging  \ voor het milieu. \\
In de groeiende Heinz-Ketchup uit 2004 \ hebben \ we \ zin. \\

Slide 12 - Tekstslide

Onderwerp
= Wie/Wat + persoonsvorm?
  • Het onderwerp begint nóóit met een voorzetsel;
  • Sommige onderwerpen zijn lastiger:
Wie heeft jou voor je verjaardag die oorbellen gegeven?
Vraag = wie/wat heeft?               Antwoord =  ?
Tip:  Maak een ander woord van 'Wie', zoals 'de trainer:
De trainer heeft jou voor je verjaardag die oorbellen gegeven. 
O = 'de trainer', dus 'wie' is het onderwerp in de originele zin.

Slide 13 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
  • Hoeft niet in de zin te staan;
  • Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + O? Antwoord = lv
  • Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel

vb. Deze aap wil altijd een gouden ring dragen.
Wie/wat wil deze aap dragen? Antwoord = een gouden ring (lv)

Slide 14 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
  • Hoeft niet in de zin te staan;
  • Aan/voor wie + gezegde + OW + LV? Antwoord = MV;
  • Een MV is bijna altijd een mens of een dier;
  • Controleer of je aan/voor kunt weglaten of kunt toevoegen.
Ineke heeft het antwoord aan mij gevraagd.
Vraag = Aan/voor wie heeft Ineke het antwoord gevraagd? Antwoord = 'aan mij'. 'Aan' kun je, door te schuiven, weglaten.

Slide 15 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
  • Het 'prullenbakzinsdeel';
  • Kunnen er meer van in een zin staan;
  • Kunnen antwoord geven op 'waar?', 'wanneer?', 'waarvandaan?', 'waarheen?', 'waarom?', 'waardoor?', 'hoe?', enz. 
  • Ook de bovengenoemde woorden zijn bijwoordelijke bepalingen. 
  • Sommige bijwoordelijke bepalingen geven geen antwoord op vragen, maar blijven over in de zin. 

Slide 16 - Tekstslide