Vul achter elke omschrijving het juiste antwoord in. Kies uit:
persoonvorm (pv), werkwoordelijk gezegde (wg), naamwoordelijk gezegde (ng), onderwerp (o), lijdend voorwerp (lv), meewerkend voorwerp (mv) en bijwoordelijke bepaling (bwb)
1. Wat vind je met de vraag: wie/wat + wg + o? = LV
2. Hierin zit altijd een koppelwerkwoord = NG
3. Van dit zinsdeel kunnen er meer in een zin zitten = BWB
4. Begint vaak met een voorzetsel = MV
5. Bestaat alleen uit werkwoorden = WG
6. Dit zinsdeel zit nooit in een zin met een NG = WG
7. Deze zinsdelen beginnen nooit met een voorzetsel = O en LV
8. PV meervoud? Dan dit zinsdeel ook. = O