Insuline toedienen en subcutaan injecteren

Insuline toedienen en subcutaan injecteren
insuline toedienen
en 
subcutaan injecteren 
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
Verpleging en verzorgingMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 11 min

Onderdelen in deze les

Insuline toedienen en subcutaan injecteren
insuline toedienen
en 
subcutaan injecteren 

Slide 1 - Tekstslide

Inhoud van de les
  • We starten met een korte quiz
  • bloedsuiker meten 
  • insuline toedienen
  • medicatie optrekken uit een ampul en subcutaan injecteren
  • Evalueren 

Slide 2 - Tekstslide

Ga met je telefoon of pc naar lesson up en voer de code in die zo meteen voor iedereen zichtbaar is.

Slide 3 - Tekstslide

Welk orgaan maakt insuline aan?
A
alvleesklier
B
milt
C
lever
D
galblaas

Slide 4 - Quizvraag

wat is een feit over diabetes type 1?
A
Type 1 is een auto-immuun ziekte
B
De meeste mensen hebben diabetes type 1
C
Vaak medicatie gebruik zoals metformine.
D
Je lichaam maakt te weinig insuline aan

Slide 5 - Quizvraag

Welke symptomen treden doorgaans op bij diabetes?
A
Dorst, veel plassen, slechte wondgenezing en tremoren
B
Tremoren, veel plassen, slechte wondgenezing en oogklachten.
C
Dorst, veel plassen, slechte wondgenezing en oogklachten.
D
Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.

Slide 6 - Quizvraag

Patient, 35 jaar, bekend met diabetes type 1. Glucose waarde 23 mmol/L. De arts zegt: spuit 10 EH extra. Van welk van de onderstaande middelen bedoeld de arts?
A
Levemir
B
Novorapid
C
Metformine
D
Lantus

Slide 7 - Quizvraag

waarom bemoeilijkt diabetes de wondgenezing?
A
diabetes verandert de eiwitstructuren en bloedcirculatie
B
diabetes verandert de pijnsensatie en opbouw van de huid
C
hoge bloedsuiker waarde stagneert de wondgenezing
D
alle antwoorden zijn juist

Slide 8 - Quizvraag

Patiënt X heeft een bloedsuiker van 3,3 mmol. Wat doe je?
A
Patiënt X heeft een hyperglycemie. Je dient extra insuline toe.
B
Patiënt X heeft een hypoglykemie. Je dient extra insuline toe.
C
Patiënt X heeft een hyperglycemie. Je geeft je patiënt snelle koolhydraten, bijvoorbeeld een Dextro tablet
D
patiënt X heeft een hypoglykemie. Je geeft je patiënt snelle koolhydraten, bijvoorbeeld een Dextro-tablet.

Slide 9 - Quizvraag

Bij minder dan 12 IE troebele(!) insuline in de insulinepatroon neem je een nieuwe pen of insulinepatroon in gebruik!
Waar of onwaar?
A
waar
B
onwaar

Slide 10 - Quizvraag

Patient, 45 jaar. Heeft in de avond 23.00 uur 20EH lantus gespoten. Rond 6 uur in de ochtend wordt zij wakker met braken en diarree en zij wil niet eten. Dit houdt de hele dag aan.
Wat betekent dit voor haar diabetes en bloedglucosewaarde?
A
Zij zal nu hogere bloedglucose waarden hebben de rest van de dag. extra controles en insuline gewenst.
B
Zij zal nu lagere bloedglucose waarden hebben de rest van de dag. Extra controles gewenst.
C
De lantus is inmiddels uitgewerkt, dus dat levert geen acuut probleem op.
D
De lantus is om 11.00 uur am uitgewerkt, tot die tijd moet gecheckt worden op lagere glucose.

Slide 11 - Quizvraag

Toedienen: 26 IE insuline
Voorraad: 100 IE / ml
Hoeveel ml ga je toedienen?
A
0.26 ml
B
2.6 ml
C
3,8 ml
D
0.45 ml

Slide 12 - Quizvraag

Is het nodig om de huid van de zorgvrager te desinfecteren voordat je inuline toe gaat dienen
A
waar
B
onwaar

Slide 13 - Quizvraag

Wanneer je een subcutane injectie hebt gezet dan moet je de naald nog 10 seconden laten zitten voordat je deze verwijderd? waar of niet waar
A
waar
B
onwaar

Slide 14 - Quizvraag

Bloedsuiker meten

Slide 15 - Tekstslide

Insuline Toedienen

Slide 16 - Tekstslide

Aandachtspunten insuline toedienen
  • Bewaar de voorraad insulinepatronen van een navulbare insulinepen in de verpakking in de koelkast. Haal een insulinepatroon 1 à 2 uur voor gebruik uit de koelkast.
  • Wanneer de cliënt meerdere soorten insulinepennen gebruikt, moeten deze goed te onderscheiden zijn.
  • Wissel de injectieplaats af. Minimaal 1 cm verwijderd van de vorige injectieplaats, in een roterend schema.
  

Slide 17 - Tekstslide

Geschikte injectiegebieden zijn:
buik
boven/buitenkant van het bovenbeen (handbreedte boven de knie vrijlaten)
billen (bovenste buitenste deel)

Slide 18 - Tekstslide

Humane insuline versus analoge insuline
Dien snelwerkende humane insuline in de buik toe en langzaam werkende humane insuline in de billen of het bovenbeen. Analoge insuline kan op elk van de bovengenoemde injectieplaatsen worden toegediend. Roteer de injectieplaats binnen het gekozen lichaamsdeel.
Voorbeeld: novorapid is een analoge insuline en insulatard is een humane insuline

Slide 19 - Tekstslide

Subcutaan injecteren

Slide 20 - Tekstslide

Evalueren

Slide 21 - Tekstslide