Klas 3 oefenen repetitie hoofdstuk 4

Dinsdag 16 april
  • Huiswerk: 4.7 opdracht 5 t/m 8
  • Morgen: repetitie hoofdstuk 4
  • Vandaag: nakijken, oefenen voor repetitie
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Dinsdag 16 april
  • Huiswerk: 4.7 opdracht 5 t/m 8
  • Morgen: repetitie hoofdstuk 4
  • Vandaag: nakijken, oefenen voor repetitie

Slide 1 - Tekstslide

Nakijken
Wat?:  Nakijken: alle gemaakte opdracht hoofdstuk 4
Hoe?: Zie stoplicht!
Hulp?: docent
Tijd?: tot 11.35 uur
Resultaat?: Nakijken met rode pen, foute antwoorden verbeteren
Klaar?: Bestuderen: samenvatting blz. 174 + 175 (zie leerdoelen)

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen 4.1
  • Ik kan uitleggen wanneer je een boek of film fictie noemt.
  • Ik kan het verschil tussen realistisch en niet-realistisch uitleggen.

Slide 3 - Tekstslide

Dit boek is een voorbeeld
van
A
realistische fictie
B
niet-realistische fictie
C
realistische non-fictie
D
niet-realistische non-fictie

Slide 4 - Quizvraag

Leerdoelen 4.2
  • Ik kan de zin redekundig ontleden aan de hand van de zeven stappen.
  • Ik kan de zin taalkundig ontleden door onder elk woord de juiste woordsoort te schrijven.

Slide 5 - Tekstslide

'Wie van jullie heeft dit boek gelezen?'

Welke woordsoorten zijn juist?
A
Wie = VRV / jullie = BZV / dit = AWV
B
Wie = VRV / jullie = PSV / dit = BN
C
Wie = VRV / jullie = PSV / dit = AWV
D
Wie = AWV / jullie = PSV / dit = VRV

Slide 6 - Quizvraag

'Martin heeft zijn fiets op slot gezet.'

Welke woordsoort is 'zijn'?
A
WW
B
PSV
C
BZV
D
AWV

Slide 7 - Quizvraag

'Martin heeft zijn fiets op slot gezet.'

Welke woordsoort is 'op'?
A
LW
B
BN
C
TW
D
VZ

Slide 8 - Quizvraag

'Ik heb hem gisteren voor de tweede keer gezien.'

Welke woordsoort is 'hem'?
A
PSV
B
BZV
C
ZN
D
AWV

Slide 9 - Quizvraag

'Ik heb hem gisteren voor de tweede keer gezien.'

Welke woordsoort is 'keer'?
A
WW
B
ZN
C
TW
D
BN

Slide 10 - Quizvraag

'Ik heb hem gisteren voor de tweede keer gezien.'

Wat is de juiste verdeling van de zinsdelen?
A
Ik / heb / hem / gisteren / voor de tweede keer gezien.
B
Ik / heb / hem gisteren / voor de tweede keer / gezien.
C
Ik/ heb/ hem / gisteren /voor de/ tweede keer/ gezien.
D
Ik /heb/ hem/ gisteren/ voor de tweede keer/gezien.

Slide 11 - Quizvraag

'Ik heb hem gisteren voor de tweede keer gezien.'

Wat is 'hem' voor zinsdeel?
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Bijwoordelijke bepaling

Slide 12 - Quizvraag

'Ik heb hem gisteren voor de tweede keer gezien.'

Wat is 'voor de tweede keer' voor zinsdeel?
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Bijwoordelijke bepaling

Slide 13 - Quizvraag

Leerdoelen 4.3
  • Ik kan het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord op de juiste manier gebruiken en spellen.
  • Ik kan het tegenwoordig deelwoord op de juiste manier gebruiken en spellen.
  • Ik kan het koppelteken op de juiste manier gebruiken.
  • Ik kan het trema op de juiste manier gebruiken.
  • Let op: ook andere werkwoordsvormen!

Slide 14 - Tekstslide

Welke woorden horen op de plek van de puntjes?

Hij ....... haar gisteren vanwege haar ...... huid.
A
peste - verbrande
B
pestte - verbrande
C
peste - verbrandde
D
pestte - verbrandde

Slide 15 - Quizvraag

Welke woorden horen op de plek van de puntjes?

Ik ......... me gisteren aan de ..... kolen.
A
verbrande - gegloeide
B
verbrande - gloeiende
C
verbrandde - gegloeide
D
verbrandde - gloeiende

Slide 16 - Quizvraag

Welke woord is niet juist gespeld?


A
radio-actief
B
vmbo-klas
C
A4-papier
D
West-Fries

Slide 17 - Quizvraag

Welke woord is niet juist gespeld?


A
tweeëntwintig
B
geïnteresseerd
C
kopiëren
D
dieët

Slide 18 - Quizvraag

Leerdoelen 4.4
  • Ik kan uitleggen op welke manier ik de meerkeuzevragen moet beantwoorden.
  • Ik kan de hoofdgedachte van een tekst bepalen.

Slide 19 - Tekstslide

Wat bedoelen we met de hoofdgedachte van een tekst?


A
De mening van de schrijver over het onderwerp.
B
De inhoud van de tekst in één zin samengevat.
C
Een korte samenvatting bestaande uit alle kernzinnen.
D
Hetgene wat je onthouden hebt na het lezen van de tekst.

Slide 20 - Quizvraag

Leerdoelen 4.5
  • Ik kan uitleggen wanneer je als en dan, hij of hem, zij of hun gebruikt.

Slide 21 - Tekstslide

Welke zin is juist?


A
Hun zijn net zo enthousiast als zij.
B
Zij zijn net zo enthousiast als zij.
C
Hun zijn net zo enthousiast als zij.
D
Hun zijn net zo enthousiast als hun.

Slide 22 - Quizvraag

Welke zin is juist?


A
Jij bent waarschijnlijk eerder wakker als ons.
B
Jij bent waarschijnlijk eerder wakker dan ons.
C
Jij bent waarschijnlijk eerder wakker als wij.
D
Jij bent waarschijnlijk eerder wakker dan wij.

Slide 23 - Quizvraag

Welke zin is juist?


A
Hij houdt meer van mij als ik van hij.
B
Hij houdt meer van mij dan ik van hij.
C
Hij houdt meer van mij als ik van hem.
D
Hij houdt meer van mij dan ik van hem.

Slide 24 - Quizvraag

Welke woorden zijn juist?

Wij hebben zij/hun gezegd dat zij/hun moeten helpen.
A
zij -zij
B
zij -hun
C
hun - zij
D
hun -hun

Slide 25 - Quizvraag

Leerdoelen 4.7
  • Ik kan de betekenis van de behandelde woorden geven.
  • Ik kan de behandelde woorden op de juiste manier in een zin gebruiken.
  • Ik kan uitleggen wat een afleiding is.
  • Ik kan uitleggen wat voor- en achtervoegsels zijn.

Slide 26 - Tekstslide

Wat betekent 'permanent'?


A
duurzaam
B
beperkt
C
beschikbaar
D
niet gelijk

Slide 27 - Quizvraag

Wat betekent 'hanteren'?


A
aanraken
B
beseffen
C
gebruiken
D
een overzicht maken

Slide 28 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van een afleiding?


A
rugtas
B
boerin
C
kaasboer
D
tafelpoot

Slide 29 - Quizvraag

Hoe noem je een vrouw die pianospeelt?


A
piana
B
pianiste
C
pianologe
D
pianola

Slide 30 - Quizvraag

Louis Armstrong was een beroemde ……… .


A
trompettist
B
trompetteur
C
trompetteerder
D
trompettelaar

Slide 31 - Quizvraag