Grammatica

Werkwoorden

Ik naar de deur.                 Ik loop/ren naar de deur. 

Mijn hond de hele dag. Mijn hond eet/rent/blaft de hele dag. 

Ik het liefst melk.             Ik drink het liefst melk.

jij ook vandaag?               Kom/ lees/kook/tennis jij ook vandaag? 
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Werkwoorden

Ik naar de deur.                 Ik loop/ren naar de deur. 

Mijn hond de hele dag. Mijn hond eet/rent/blaft de hele dag. 

Ik het liefst melk.             Ik drink het liefst melk.

jij ook vandaag?               Kom/ lees/kook/tennis jij ook vandaag? 

Slide 1 - Tekstslide

Werkwoord
Maar wat is een WERKWOORD?????
Een werkwoord is een DOE-WOORD. 


Slide 2 - Tekstslide

Werkwoorden
Hij is aan het fietsten, aan het kijken, zijn voeten, knieën, en benen bewegen, hij is zijn evenwicht aan het houden, hij is met zijn hoofd aan het draaien, hij is aan het fluiten, hij is aan het ademen, aan het slikken, zijn hart is aan het kloppen….

 

Slide 3 - Tekstslide



Het werkwoord is de motor van een zin!

Slide 4 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Werkwoorden zijn Doe-woorden. Iedere zin heeft een werkwoord. Alle werkwoorden die we in een zin tegenkomen horen bij het werkwoordelijk gezegde. Dus: loop, kijk, ren en rol zijn de werkwoorden die het werkwoordelijk gezegde zijn in de zin. Het werkwoord zegt in deze zinnen iets over wat het onderwerp doet of overkomt. 

Ik loop naar de deur.
De schilder schildert een schilderij. 
Ik heb het schilderij geschilderd. 
De voetballer scoorde een doelpunt. 
Ik ben naar de deur gelopen. 







 

Slide 5 - Tekstslide

Vul het ontbrekende woord in, in de zin:
kijkt naar het schilderij en luistert naar muziek.

Slide 6 - Open vraag

Vul het ontbrekende woord in, in de zin:
springt over het hek omdat naar zijn baasje wil.

Slide 7 - Open vraag

Onderwerp
kijkt naar het schilderij. 
springt over het hek. 
geeft een cadeau aan jou. 
Kom ook vandaag? 
Wat missen we?  Het onderwerp!
  • Hij kijkt naar het schilderij.
  • Het paard springt over het hek.
  • Een vriend geeft een cadeau aan jou.
  •  Kom je ook vandaag? 

Slide 8 - Tekstslide

Onderwerp
  • Er is iemand (een persoon) of iets (een dier) die iets doet. 
  • We noemen iemand of iets het ONDERWERP.
  • Milan Knol fiets. Hij belt. Deze man fluit. Hij beweegt. 
  • De hond blaft. Het meisje springt. De leerling slaapt. Het huis staat in de stad. 

Slide 9 - Tekstslide

Conclusie
  • -Een zin heeft een werkwoord nodig.
  • -Alle werkwoorden in een zin, noemen we het werkwoordelijk gezegde. 
  • -Een zin heeft een onderwerp nodig. 

  • (behalve als er een bevel wordt gegeven: Loop naar de deur! Geef mijn mobieltje terug!)
  • Het onderwerp kan je wel in gedachten invullen: Loop (je) naar de deur. 
  • Geef (je) aan mij mijn mobieltje terug.   

Slide 10 - Tekstslide

PersoonsVorm
Ik                          lees           een boek.
Wij                       lezen         een boek.
De man              kijkt           tv. 
De mannen      kijken       tv. 
De meeuw        pakt          zijn prooi.
De meeuwen   pakken   hun prooi. 
De jongen         eet            een broodje.
De jongens       eten        een broodje.

  • Als het onderwerp verandert, verandert ook het werkwoord.

  • Het werkwoord dat verandert als de persoon verandert, noemen we een PersoonsVorm. 

Slide 11 - Tekstslide

PersoonsVorm


Het werkwoord dat verandert als de persoon verandert, noemen

 
                                 we een PersoonsVorm

Slide 12 - Tekstslide

        De PersoonsVorm (pv)
  • Een PersoonsVORM is altijd een werkwoord(ww) en is de basis van een zin.     
  • Er staat altijd een PersoonsVorm in de zin.      
  • De PersoonsVORM zegt iets over het onderwerp.
  • De PersoonsVORM vormt zich naar het onderwerp.  
  • De pv verandert als het onderwerp (de persoon, iemand of iets) verandert.
  • De pv verandert als de tijd verandert. 



Slide 13 - Tekstslide

Belangrijke termen: enkelvoud en meervoud.

Slide 14 - Tekstslide

Enkelvoud

Ik zwem.
De ster is rood. 
Het huis staat in Hoofddorp.  
Meervoud

Wij zwemmen.
De sterren zijn rood. 
De huizen staan in Hoofddorp.  

Slide 15 - Tekstslide

PersoonsVorm 

Hij    struikelt over de vele snoeren van de computer. ev
Zij    struikelen over de vele snoeren van de computer. mv
Ik      doneer een euro voor het goede doel. ev
Wij   doneren een euro voor het goede doel. mv

Het aantal verandert, dus de persoonsvorm verandert. 

Slide 16 - Tekstslide

Belangrijke termen: tegenwoordige tijd en verleden tijd.

Slide 17 - Tekstslide

      Tegenwoordige tijd


Hij struikelt over de vele snoeren van de computer. 
Ik doneer een euro voor het goede doel. 

           Verleden tijd


Hij struikelde over de vele snoeren van de computer.
Ik  doneerde een euro voor het goede doel. 


Slide 18 - Tekstslide

PersoonsVorm

Hij    struikelt over de vele snoeren van de computer. tt
Hij    struikelde over de vele snoeren van de computer. vt
Ik      doneer een euro voor het goede doel. tt
Ik      doneerde een euro voor het goede doel. vt

De tijd verandert, dus de PersoonsVorm verandert. 

Slide 19 - Tekstslide

PersoonsVorm


Een PersoonsVorm is een werkwoord dat verandert als de persoon verandert en als de tijd verandert. 
Een PersoonsVorm is ook het werkwoordelijk gezegde of een deel van het werkwoordelijk gezegde. 

Slide 20 - Tekstslide

PersoonsVorm
Een persoonsvorm is ook het werkwoordelijk gezegde of een deel van het werkwoordelijk gezegde. 


De kat         is     weggerend. 
De katten zijn   weggerend. 
Het werkwoord dat verandert als de persoon verandert, is de persoonsvorm
Alle werkwoorden uit de zin, noemen we het werkwoordelijk gezegde. 
is weggerend    zijn weggerend

Slide 21 - Tekstslide

Wat kan je allemaal zien aan een PersoonsVorm?

Het haardvuur brandt de hele avond. 
brandt= 1. tegenwoordige tijd
                  2. enkelvoud

De mensen liepen op straat. 
liepen: 1. verleden tijd
                2. meervoud

Slide 22 - Tekstslide

Hoe vind je de PersoonsVorm?
Tip 1: Verander het aantal: 
De mensen liepen op straat. Dit wordt dan: Een mens liep op straat. 
liepen wordt liep; dit is dus de PersoonsVorm

 Tip 2: Verander de tijd:
 De mensen liepen op straat. Dit wordt dan: De mensen lopen op straat.             liepen wordt lopen                                       

                

Slide 23 - Tekstslide

Hoe vind je de PersoonsVorm?
Tip 1: Verander het aantal: 
Ik heb een cadeau gekregen. Dit wordt dan: Wij hebben een cadeau gekregen.
heb wordt hebben; dit is dus de PersoonsVorm

 Tip 2: Verander de tijd:
Ik heb een cadeau gekregen. Dit wordt dan: Ik had een cadeau gekregen.                                                  

                

Slide 24 - Tekstslide

Wat kan je vertellen over het werkwoord:  
vertellen 1. meerdere personen 2. tt

droom 1. één persoon 2. tt

heb 1. één persoon 2. tt

Slide 25 - Tekstslide

PersoonsVorm, werkwoordelijk gezegde, onderwerp
-Aan de PersoonsVorm kan je twee dingen afleiden. 
1. Je ziet aan de PersoonsVorm om hoeveel personen of dingen het gaat in de zin. Ik zing. Wij zingen. De kat slaapt. De katten slapen. De PV verandert als het aantal verandert. 
2. Je ziet aan de PV in welke tijd de zin staat. Ik zing (tt). Ik zong (vt)

-Wat is het werkwoordelijk gezegde? Het ww-gezegde, zijn alle werkwoorden die in de zin staan. Hij heeft gespiekt. heeft is de PVheeft gespiekt is het ww-gezegde. 

-Het onderwerp kan de PersoonsVorm veranderen. Hoe gebeurt dit? Als ik verandert in wij, dan zorgt het onderwerp ervoor dat de PV verandert. Ik zing. Wij zingen.

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Link

Slide 28 - Tekstslide