voorbereiding volgende week

Programma
Functiewoorden en andere tips en tricks
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Programma
Functiewoorden en andere tips en tricks

Slide 1 - Tekstslide

relativering
A
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver
B
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren.
C
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.
D
Nadenken over wat het beste is.

Slide 2 - Quizvraag

Relativeren

Je moet wel kunnen relativeren.
A
Iets in perspectief plaatsen
B
Afzwakken
C
Betrekkelijkheid inzien
D
Ongelijk geven

Slide 3 - Quizvraag

Wat is een bewering?
A
Een feit uit de tekst op een verhalende manier verwoordt.
B
Een tekst onder een afbeelding ter verduidelijking.
C
Iets wat gezegd wordt. Het lijkt juist, maar hoeft niet altijd zo te zijn.

Slide 4 - Quizvraag

Bewering
A
Loze uitspraak
B
Mening die niet te bewijzen valt
C
Mening die te bewijzen valt

Slide 5 - Quizvraag


De functie van een tekstgedeelte is een bewering.

Welke omschrijving klopt?
A
Een stelling die de schrijver moet onderbouwen.
B
De schrijver geeft aan waarom hij iets vindt.
C
De schrijver maakt bezwaar of heeft bedenkingen.
D
De schrijver geeft een een goede raad of een advies.

Slide 6 - Quizvraag

constatering
A
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver
B
Vaststelling van een feit of verschijnsel
C
Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip
D
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.

Slide 7 - Quizvraag

AFWEGING
AANNAME
RELATIVERING
TEGENARGUMENT
TEGENWERPING
WEERLEGGING
NUANCERING
Maakt bezwaar tegen een bewering of argumentatie.
Probeert aan te tonen dat een argument onjjuist is.
Veronderstelt iets dat nog bewezen moet worden.
Geeft een verfijning in de uitleg of zwakt een standpunt iets af.
Vergelijkt argumenten, voor- en nadelen of mogelijke oplossingen.
Wijst op het betrekkelijke van iets, zwakt iets af.
Doet een uitspraak waarmee hij een standpunt ontkracht of een argument weerlegt.

Slide 8 - Sleepvraag

doel-middelverband
samenvattend verband
voorwaardelijk verband
toegevend verband

Slide 9 - Sleepvraag

Toegevend verband
Bij een toegevend verband wordt een andere kant van een zaak aangegeven. de toegeving kan ook achteraan staan.

Signaalwoorden: ook al, zij het (dat), weliswaar, (al)) hoewel, ofschoon, desondanks, niettemin

Hoewel Ank van kamperen houdt, gaat ze dit jaar niet mee naar de camping.

Slide 10 - Tekstslide

Functies van tekstgedeelten
Advies: de schrijver geeft een goede raad
Afweging: de schrijver weegt voor- en nadelen of mogelijke oplossingen tegen elkaar af en maakt zo een keuze
Standpunt: stelling, mening, een uitspraak die je poneert
Argument: de schrijver geeft aan waarom hij iets vindt
Argumentatie: de schrijver geeft meerdere argumenten
Redenering: standpunt en argument samen
Bewering: een stelling die de schrijver moet onderbouwen
Conclusie: de schrijver komt tot een gevolgtrekking

Slide 11 - Tekstslide


Alinea 3 geeft een uitwerking van wat er in 2 wordt verteld.
Wat betekent het woord uitwerking?
A
iets wat al eerder kort verteld is, samenvatten
B
iets wat al eerder kort verteld is, verder uitleggen
C
iets wat al eerder kort verteld is, navertellen
D
iets wat al eerder kort verteld is, niet meer herhalen

Slide 12 - Quizvraag

Impliciet / expliciet standpunt
Impliciete bewering in een argumentatie o.b.v. kenmerk of eigenschap

Jeroen is eigenlijk nog een groot kind (standpunt), want het liefst speelt hij nog met zijn lego (argument).

Impliciet: kinderen spelen immers met lego

Slide 13 - Tekstslide

Impliciet / expliciet
Impliciete bewering in argumentatie o.b.v. kenmerk of eigenschap

Jeroen is eigenlijk nog een groot kind (standpunt), want het liefst speelt hij nog met zijn lego (argument).

Impliciet: kinderen spelen immers met lego

Slide 14 - Tekstslide

Uitleg citeren / parafraseren
Verschillende soorten opdrachten: 
  • Soms moet je antwoord geven in eigen woorden (ook al staat het antwoord letterlijk in de tekst): dit heet 'parafraseren'
  • En soms moet je je antwoord letterlijk uit de tekst halen, dit heet 'citeren'

Slide 15 - Tekstslide

Let op wát je moet citeren / parafraseren
  • Soms één zin (citeer/parafraseer je meer, dan is je antw. sowieso fout, ook al staat het goede gedeelte ertussen)
  • Soms één woord (idem)
  • Soms een paar woorden (idem, en één woord is sowieso fout)
  • Soms een zinsgedeelte; in dit geval mag je dus niet de hele zin citeren!

Slide 16 - Tekstslide

Polemiseren
een polemiek voeren; ergens tegen in opstand komen, een pennestrijd voeren



Voorbeelden:
Hij had eerder gepolemiseerd, tegen de in zijn optiek in de jaren zeventig toonaangevende 'jongetjesliteratuur' bijvoorbeeld, of tegen het slechte Nederlands van zijn Vlaamse collega's.
NRC, 1995
Wat heeft het voor zin, revolutie te maken, rellen te schoppen, te protesteren, te polemiseren met het doel de dingen naar hun wezen te veranderen, - ssssst, het wezen van de dingen verandert nooit, alleen van tijd tot tijd verandert de uiterlijke vorm ervan.
Jeroen Brouwers, De bierkaai. Kladboek 2, 1980

Slide 17 - Tekstslide

Let op je antwoordstructuur
Bijvoorbeeld bij een tegenstrijdigheid, tegenstelling
In tekst 1 wordt x beweerd
In tekst 2 wordt y beweerd
X en y spreken elkaar tegen, omdat …

Slide 18 - Tekstslide