Spelling 5.9 Er (hier, daar, waar) + voorzetsel: los of aan elkaar
Los
Je schrijft er, hier, daar, waar + voorzetsel(s) NIET aan elkaar:
Als het voorzetsel tot een ander zinsdeel behoort.
We reden naar Friesland en hij zat achter in de auto. (in hoort bij het zinsdeel in de auto)
We reden met de auto naar Friesland en hij zat achterin. (in hoort niet bij een ander zinsdeel)
Leg het boek maar boven op de stapel. (op hoort bij het zinsdeel op de stapel)
Leg het boek maar bovenop. (op hoort niet bij een ander zinsdeel)