§5.9 Spelling

5.9 Spelling
Je leert:
• wanneer je er (hier, daar, waar) + voorzetsel los of aan elkaar schrijft;
Je herhaalt:
• de tussen -s en tussen -n in een samenstelling.
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

5.9 Spelling
Je leert:
• wanneer je er (hier, daar, waar) + voorzetsel los of aan elkaar schrijft;
Je herhaalt:
• de tussen -s en tussen -n in een samenstelling.

Slide 1 - Tekstslide

Wat is de juiste spelling van onderstaande zin?
A
Ik ga er van uit dat PSV kampioen wordt.
B
Ik ga ervan uit dat PSV kampioen wordt.
C
Ik ga ervanuit dat PSV kampioen wordt.
D
Ik ga er vanuit dat PSV kampioen wordt.

Slide 2 - Quizvraag

Er (hier, daar, waar) + voorzetsel: los of aan elkaar?
Aan elkaar:
• Je schrijft er (hier, daar, waar) + voorzetsel meestal aan elkaar: 
ernaast, hierlangs, daarvoor, waarin
• Volgt er daarna nóg een voorzetsel, dan schrijf je dat er ook aan vast: 
ertussenin, hiertegenover, daarachter, waaroverheen

De kat zit op de tafel. Hij zit erop.
Hij rende daarheen.
De kat kroop hieronderdoor. 



Slide 3 - Tekstslide

Er (hier, daar, waar) + voorzetsel: los of aan elkaar?
Los:
Je schrijft er (hier, daar, waar) + voorzetsel niet aan elkaar: 
1. Als het voorzetsel een deel is van een splitsbaar werkwoord. Dat voorzetsel mag alleen aan het werkwoord vast geschreven worden. 

Hij  gaat ervan uit dat ik kom. (werkwoord = uitgaan)
Wie leest er voor? (werkwoord = voorlezen)
Ik tel de reiskosten erbij op. (werkwoord = optellen)
Heb jij eraan meegedaan?  (werkwoord = meedoen)




Slide 4 - Tekstslide

Er (hier, daar, waar) + voorzetsel: los of aan elkaar?
Los:
Je schrijft er (hier, daar, waar) + voorzetsel niet aan elkaar: 
2. Als het voorzetsel tot een ander zinsdeel behoort. 

We reden naar Friesland en hij zat achter in de auto.
We reden met de auto naar Friesland en hij zat achterin.
Leg het boek maar boven op de stapel.
Leg het boek maar bovenop.




Slide 5 - Tekstslide

Er (hier, daar, waar) + voorzetsel: los of aan elkaar?
Hier zie je het nut van grammatica ontleden. Als je onderstaande zin ontleedt, zie je dat 'achter in de auto' één zinsdeel is. 

 o     wg              bwb                              o    wg     bwb 
Hij | zat | achter in de auto | en | ik | zat | voorin. 








Slide 6 - Tekstslide

Wat is de juiste spelling?
A
Ik schrijf me ervoor in.
B
Ik schrijf me ervoorin.
C
Ik schrijf me er voor in.
D
Ik schrijf me er voorin.

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de juiste spelling?
A
Aaf is ziek, zullen we daar langs gaan?
B
Aaf is ziek, zullen we daarlangsgaan?
C
Aaf is ziek, zullen we daar langsgaan?
D
Aaf is ziek, zullen we daarlangs gaan?

Slide 8 - Quizvraag

Wat is de juiste spelling?
Spring maar (achter+op) de fiets.

Slide 9 - Open vraag

Wat is de juiste spelling?
Ik denk hier+over+na

Slide 10 - Open vraag

Wat is de juiste spelling?
Verstop die fles Bacardi maar snel (daar+achter)!

Slide 11 - Open vraag

Tussen -s en tussen -n in een samenstelling.
Wat is de juiste spelling?
A
Utrecht heeft een stadstrand.
B
Utrecht heeft een stadsstrand.

Slide 12 - Quizvraag

Tussen -s en tussen -n in een samenstelling
Wel tussen -s: 
Als je de -s hoort of als je die in een vergelijkbaar woord hoort.
Utrecht heeft een stadsstrand. (stad + strand).
Je zegt ook stadsbus.

Wel tussen -n:
Als het eerste deel van de samenstelling alleen een meervoud heeft op -en.
fietsenrek (fiets + rek)
boekenkast (boek + kast)




Slide 13 - Tekstslide

Geen tussen -n in een samenstelling
Als het eerste woord van de samenstelling:

• geen zelfstandig naamwoord is: hogeschool, platteland
• geen meervoud heeft: tarwebrood, benzinegeur
• alleen een meervoud op -s heeft: aspergesoep, douchekraan
• een meervoud op -s en -n heeft: groenteboer, geboortecijfer
• aangeeft hoe groot, leuk, goed enz. iets iets: reuzeleuk, apetrots, beregoed
• uniek is (er bestaat er maar één van): maneschijn, zonnebank

Slide 14 - Tekstslide

goed of fout?
bedrijfskunde
A
goed
B
fout

Slide 15 - Quizvraag

goed of fout?
pannekoek
A
goed
B
fout

Slide 16 - Quizvraag

elleboog of ellenboog?

Slide 17 - Open vraag

ladekast of ladenkast?

Slide 18 - Open vraag