Grammatica zinsdelen herhalen uitleg + oefenen

2TH zinsdelen
Nodig: 
1. Laptop voor Lessen Up
2. Je eigen aantekeningen.
3. pen en papier
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 3

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

2TH zinsdelen
Nodig: 
1. Laptop voor Lessen Up
2. Je eigen aantekeningen.
3. pen en papier

Slide 1 - Tekstslide

Redekundig ontleden
Zinsdelen:
persoonsvorm
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
bijwoordelijke bepaling

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoel
  • Ik weet de regels van zinsontleding. 
  • Ik kan de regels van zinsontleding toepassen in  zinnen. 

Slide 3 - Tekstslide

De persoonsvorm (pv)
Maak de zin vragend (enkelvoudige zin). Het werkwoord dat aan het begin van de zin komt, is de persoonsvorm. 
Joost kan goed voetballen. 
Kan Joost goed voetballen?
Het werkwoord kan komt aan het begin en is dus de persoonsvorm.

Slide 4 - Tekstslide

Zet de zin in een andere tijd.
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Joost kan goed voetballen.
Joost kon goed voetballen.
Het werkwoord kan wordt kon, dus kan is de persoonsvorm.

Slide 5 - Tekstslide

Quiz
Benoem in de volgende zinnen de persoonsvorm.

Slide 6 - Tekstslide

Mijn ouders hebben een nieuwe auto gekocht.
A
hebben
B
hebben gekocht
C
een nieuwe auto

Slide 7 - Quizvraag

De verzekering heeft het geld uitgekeerd.
A
de verzekering
B
het geld
C
uitgekeerd
D
heeft

Slide 8 - Quizvraag

Maak de oefening

1. Het zwarte jurkje van Claire heeft ze gekocht in Utrecht.

2. De planten hebben op de vensterbank gestaan.

3. Wij gaan naar Griekenland op vakantie.

4. De zomervakantie zal 6 weken duren.

5. Met Kerst gaan wij 2 weken naar New York.

Slide 9 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde (wwg)
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit:

Een persoonsvorm (wanneer er 1 werkwoord in de zin staat) of 
Een persoonsvorm + één of meer andere werkwoordsvormen.

Slide 10 - Tekstslide

Quiz
Benoem in de volgende zinnen het werkwoordelijk gezegde.

Slide 11 - Tekstslide

Komt je zus ook vanavond?
A
Komt
B
Komt vanavond

Slide 12 - Quizvraag

Ik ben vandaag naar Amsterdam gereden.
A
Ben
B
Ben vandaag gereden
C
Ben gereden

Slide 13 - Quizvraag

Ik ben gisteren gaan fietsen.
A
ben gisteren
B
ben fietsen
C
ben gaan fietsen

Slide 14 - Quizvraag

Maak de oefening

1. Het zwarte jurkje van Claire heeft ze gekocht in Utrecht.

2. De planten hebben op de vensterbank gestaan.

3. Wij gaan naar Griekenland op vakantie.

4. De zomervakantie zal 6 weken duren.

5. Met Kerst gaan wij 2 weken naar New York.

Slide 15 - Tekstslide

Het onderwerp (ow)
Zoek eerst de persoonsvorm.
Stel dan de vraag:
Wie of wat + persoonsvorm (werkwoordelijk gezegde)?
Het antwoord op die vraag is het onderwerp.

Slide 16 - Tekstslide

Voorbeelden
Morgen ga ik naar de markt.
Persoonsvorm (werkwoordelijk gezegde): ga
Onderwerp: wie gaat? = ik 

De dieren in de dierentuin hebben vanmorgen gegeten.
Persoonsvorm (werkwoordelijk gezegde) hebben gegeten
Onderwerp: wie hebben gegeten? = de dieren in de dierentuin 

Slide 17 - Tekstslide

Quiz
Benoem in de volgende zinnen het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp.

Slide 18 - Tekstslide

Alle leerlingen in onze klas hebben een boek en een schrift.
A
hebben/alle leerlingen
B
hebben/een boek en een schrift
C
in/alle leerlingen
D
hebben/alle leerlingen in onze klas

Slide 19 - Quizvraag

Wie heeft er geld gespaard voor het schooluitje?
A
heeft/geld
B
heeft gespaard/voor het schooluitje
C
heeft gespaard/geld
D
heeft gespaard/wie

Slide 20 - Quizvraag

Wil jij mij even optillen?
A
wil/mij
B
wil/jij
C
wil optillen/jij
D
wil optillen/mij

Slide 21 - Quizvraag

Maak de oefening

1. Het zwarte jurkje van Claire heeft ze gekocht in Utrecht.

2. De planten hebben op de vensterbank gestaan.

3. Wij gaan naar Griekenland op vakantie.

4. De zomervakantie zal 6 weken duren.

5. Met Kerst gaan wij 2 weken naar New York.

Slide 22 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (lv)
Je vindt het lijdend voorwerp door in een zin te vragen:
wie/wat + gezegde + onderwerp.

Ik plak mijn band. 

Persoonsvorm (werkwoordelijk gezegde): plak
Onderwerp: wie plakt? = ik

Vraag: Wat plak ik? = mijn band. 
Lijdend voorwerp = mijn band.


Slide 23 - Tekstslide

Ik heb voor mijn verjaardag een smart watch van mijn ouders gekregen. 

Persoonsvorm = heb
Werkwoordelijk gezegde = heb gekregen
Onderwerp (wie heeft gekregen?) = ik
Lijdend voorwerp (wat heb ik gekregen?) = een smart watch

Slide 24 - Tekstslide

Quiz
Benoem in de volgende zinnen het lijdend voorwerp.

Slide 25 - Tekstslide

Ik heb die kapotte computer gemaakt.
A
ik
B
kapotte computer
C
die kapotte computer
D
heb gemaakt

Slide 26 - Quizvraag

Mijn moeder heeft voor Moederdag een mooie bos bloemen gekregen.
A
mijn moeder
B
een bos bloemen gekregen
C
een mooie bos bloemen
D
voor Moederdag

Slide 27 - Quizvraag

De docent geeft ons een compliment voor ons gedrag.
A
een compliment
B
de docent
C
ons
D
voor ons gedrag

Slide 28 - Quizvraag

Maak de oefening

1. Het zwarte jurkje van Claire heeft ze gekocht in Utrecht.

2. De planten hebben op de vensterbank gestaan.

3. Wij gaan naar Griekenland op vakantie.

4. De zomervakantie zal 6 weken duren.

5. Met Kerst gaan wij 2 weken naar New York.

Slide 29 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp (mv)
Voor een meewerkend voorwerp kun je aan of voor zetten of weglaten.
Je vindt het meewerkend voorwerp door te vragen: 
aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp. 

Het is geen meewerkend voorwerp wanneer aan of voor voorzetsels zijn:
De auto staat aan de kant van de weg (aan is voorzetsel)
Het schilderij hangt aan de muur (aan is een voorzetsel)
Je stelt dan de vragen: waar staat de auto? / waar hangt het schilderij?

Slide 30 - Tekstslide

Voorbeelden
Ik koop voor mijn vrienden een ijsje in de stad.

Persoonsvorm (werkwoordelijk gezegde): koop
Onderwerp (wie koopt?) = ik
Lijdend voorwerp (wat koop ik?) = een ijsje
Meewerkend voorwerp (voor wie koop ik een ijsje?) = voor mijn vrienden

Slide 31 - Tekstslide

Ik heb een brief gestuurd aan mijn vriendin in Engeland. 

Persoonsvorm (werkwoordelijk gezegde) = heb gestuurd
Onderwerp (wie heeft gestuurd?) = ik
Lijdend voorwerp (wat heb ik gestuurd?) = een brief
Meewerkend voorwerp (aan wie heb ik een brief gestuurd?) = aan mijn vriendin in Engeland


Slide 32 - Tekstslide

Quiz
Benoem in de volgende zinnen het meewerkend voorwerp.

Slide 33 - Tekstslide

Geven alle leerlingen jou een high five?
A
een high five
B
jou
C
alle leerlingen
D
jou een high five

Slide 34 - Quizvraag

Deze broek heb ik voor jou gekocht.
A
voor jou
B
deze broek
C
heb gekocht
D
ik

Slide 35 - Quizvraag

Die foto van jou hangt bij je ouders aan de muur.
A
die foto van jou
B
je ouders
C
aan de muur
D
geen meewerkend voorwerp

Slide 36 - Quizvraag

Bijwoordelijke bepaling (bwb)
  • Een bijwoordelijke bepaling kan in een zin staan, maar dat hoeft niet. 
  • Er kunnen ook meerdere bijwoordelijke bepalingen  in een zin staan.
  • Alles wat je overhoudt na het benoemen van alle zinsdelen, noem je bwb.
  • Bijwoordelijke bepalingen zijn vaak plaatsen of tijden, maar het kan van alles zijn. 

Slide 37 - Tekstslide

Voorbeelden / zinsdelen
Hij | heeft | aan Sanne | voor haar verjaardag | een cadeau | gegeven.

persoonsvorm (werkwoordelijk gezegde) = heeft gegeven
onderwerp (wie heeft gegeven?) = hij  
lijdend voorwerp (wat heeft hij gegeven?) = een cadeau
meewerkend voorwerp (aan wie heeft hij een cadeau gegeven?) = aan Sanne
bijwoordelijke bepaling (je houdt over) = voor haar verjaardag

Slide 38 - Tekstslide

Vorige week | wilden | Bart, Kees en Ben | een bioscoopbon | gaan kopen | bij de Primera | voor hun jarige vriendin. 

Persoonsvorm (werkwoordelijk gezegde) = wilden gaan kopen
Onderwerp (wie wilden gaan kopen?) = Bart, Kees en Ben
Lijdend voorwerp (wat wilden Bart, Kees en Ben gaan kopen?) = een bioscoopbon
Meewerkend voorwerp (voor wie wilden Bart, Kees en Ben een bioscoopbon gaan kopen?) = voor hun jarige vriendin
Bijwoordelijke bepaling (wat blijft over?) = vorige week (wanneer?), bij de Primera (waar?)

Slide 39 - Tekstslide

Opdracht

Benoem alle zinsdelen (zet strepen) van onderstaande zinnen.

1. Vorige week heeft onze mentor voor alle leerlingen een ijsje gekocht in de stad.

2. De medewerker van de supermarkt heeft alle verrotte bananen weggegooid.

3. De dure Mercedes staat vanaf morgen bij ons in de garage.

4. Ik schenk een glas cola in voor jou.


Slide 40 - Tekstslide