H.4 Herh. NN6 1TH

Hoofdstuk 4 Herhaling 1KGT
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 1

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 4 Herhaling 1KGT

Slide 1 - Tekstslide

Lezen
Inleiding, middenstuk, slot

Slide 2 - Tekstslide

Doel

Je weet hoe een tekst is opgebouwd
Je weet wat een inleiidng is en wat hierin kan staan
Je weet wat een middenstuk is en wat hierin kan staan
Je weet wat een slot is en wat hierin kan staan

Slide 3 - Tekstslide

Inleiding - middenstuk - slot
Inleiding = lezer kennis laten maken met het onderwerp. Belangstelling wekken, nieuwsgierig maken. (meestal één, soms meer alinea's) 
Middenstuk = bespreekt het onderwerp uitgebreid en vaak van verschillende kanten (meerdere alinea's)
Slot = afronden van de tekst. Samenvatting of conclusie

Slide 4 - Tekstslide

ONDERWERP
Een tekst of een verhaal gaat ergens over.
Dit noem je het onderwerp van een tekst.
Lees de tekst eerst oriënterend 
en stel dan de vraag: 
Waarover gaat de hele tekst?

Slide 5 - Tekstslide

DEELONDERWERPEN
In een tekst kunnen verschillende dingen over een onderwerp gezegd worden.
Deze kleinere aspecten van het onderwerp zijn deelonderwerpen.

Meestal wordt er in één alinea één deelonderwerp behandeld.

Slide 6 - Tekstslide

DEELONDERWERPEN
Als je heel snel wilt weten wat de deelonderwerpen in een tekst zijn, dan lees je een tekst globaal.

Bij globaal lezen lees je alleen de eerste en de laatste zin van elke alinea.

Slide 7 - Tekstslide

introductie van het onderwerp
A
inleiding
B
middenstuk
C
slot

Slide 8 - Quizvraag

conclusie
A
inleiding
B
middenstuk
C
slot

Slide 9 - Quizvraag

anekdote (= leuk verhaaltje, weetje)
A
inleiding
B
middenstuk
C
slot

Slide 10 - Quizvraag

voorbeelden
A
inleiding
B
middenstuk
C
slot

Slide 11 - Quizvraag

samenvatting
A
inleiding
B
middenstuk
C
slot

Slide 12 - Quizvraag

WOORDENSCHAT

een tegenstelling zoeken



Een tegenstelling is het omgekeerde van iets. 

Zo is lekker een tegenstelling van vies. 

Andere tegenstellingen zijn: 
licht – donker, vroeg – laat, hoog – laag.

Slide 13 - Tekstslide

WOORDENSCHAT

een tegenstelling zoeken



In teksten kun je een tegenstelling herkennen door 
op signaalwoorden te letten, zoals
maar, toch, hoewel, echter.

Bijvoorbeeld:
- Zijn antwoord is niet dom, maar juist slim.
- Hoewel de man moedig leek, was hij laf.

Slide 14 - Tekstslide

Wat is het signaalwoord in de zin: Hij was te laat, hoewel hij op tijd vertrokken was.

Slide 15 - Open vraag

Wat is het signaalwoord in de zin:
De docent begreep hem wel, maar hij kreeg toch straf.

Slide 16 - Open vraag

Wat is het signaalwoord in de zin:
Ik wilde patat eten, mijn moeder had echter pannenkoeken gebakken.

Slide 17 - Open vraag

Hoewel hij de kleinste is, is hij de snelste.

Slide 18 - Open vraag

Ik kan je best helpen, toch moet je het dan wel eerst vragen.

Slide 19 - Open vraag

Bloed
Modder
Steen
Veder
Spot
Spring
Foei
Goedkoop
Licht
Rijk
Mooi
Vet
Lelijk
Levend

Slide 20 - Sleepvraag

Wat betekent internationaal?
A
Alleen in ons land
B
Regionaal
C
Ook in andere landen

Slide 21 - Quizvraag

Wat betekent alledaags?
A
Wat elke dag terugkeert
B
Wat bijzonder is

Slide 22 - Quizvraag

Wat betekent mentaal?
A
Geestelijk
B
Lichamelijk

Slide 23 - Quizvraag

Wat betekent riskant?
A
Een spel
B
Wat gevaar oplevert
C
Eenvoudig

Slide 24 - Quizvraag

Slide 25 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
  1.  Vind de persoonsvorm   (zet de zin in tt/vt of maak vragend)
  2. Zoek het onderwerp (wie/wat + pv)
  3. Bepaal het gezegde ( alle werkwoorden in de zin- i.i.g. de pv)
  4. Lv-  Wie/wat + gezegde + onderwerp

Slide 26 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp?

De man geeft de jongen een hand.
A
de man
B
geeft
C
de jongen
D
een hand

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het lv ?
Hij heeft het formulier verzonden.
A
hij
B
heeft verzonden
C
formulier
D
het formulier

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het lv?
Volgende week gaan we naar Frankrijk.
A
volgende week
B
gaan
C
naar Frankrijk
D
er is geen lv

Slide 29 - Quizvraag

Maartje heeft bij de Primark een jas gekocht.
A
een jas
B
Maartje
C
bij de Primark
D
heeft gekocht

Slide 30 - Quizvraag

De vermiste parkiet Pietje is na drie dagen teruggevonden
A
De vermiste parkiet Pietje
B
is teruggevonden
C
na drie dagen
D
geen lv

Slide 31 - Quizvraag

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Voltooid deelwoord

Slide 35 - Tekstslide

Theorie voltooid deelwoord
  • Een voltooid deelwoord begint vaak met 'ge / ver / be / ont'
  • In een zin met een voltooid deelwoord staat altijd een ander werkwoord (hulpwerkwoord) --> hebben / zijn / worden

  • Regelmatige (zwakke) werkwoorden eindigen op een 'D of T'
  • Onregelmatige (sterke) werkwoorden eindigen op 'EN of T

Slide 36 - Tekstslide

Stap 1:  Is het de persoonsvorm?
Ja?  TT of VT?
VT? Bij een zwak werkwoord neem je de ik vorm + te(n) / de(n)
         Sterk werkwoord: Je schrijft het zo kort mogelijk. Het werk-
         woord verander. 
TT? Kijk goed naar het onderwerp voor de vorm van de persoonsvorm. 
        Als je LOPEN invult, hoor je of je wel/niet een 
        t moet schrijven. vb.  Hij ...... (worden) jarig.  HIj loopt,dus hij wordt.
Is het onderwerp meervoud? Dan de persoonsvorm ook en andersom. 


Slide 37 - Tekstslide

Is het een voltooid deelwoord?
Dan vervalt de vorige regel. Dus NOOIT  dt bijvoorbeeld.

Wat doe je wel? Gebruik de verlengproef. Voorbeeld:
Ik heb              (melden).   Gemeld want het is- gemelde

Twijfel? Gebruik T X KoFSCHiP.  Neem de stam van het hele werkwoord. -en.   Zit de laatste letter in 't x kofschip? Dan een t. Niet? Dan een d. 
Voorbeeld

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Tekstslide

Noteer het voltooid deelwoord:
Heeft je zus haar tas al ... (pakken)?

Slide 40 - Open vraag

Noteer het voltooid deelwoord:
Ik ben gister naar school ... (lopen)

Slide 41 - Open vraag

Noteer het voltooid deelwoord:
Het vliegtuig is nog niet ... (landen)

Slide 42 - Open vraag

Wat betekent spectaculair?
A
Koekje
B
Iets wat indruk maakt
C
Iets wat saai is

Slide 43 - Quizvraag

Noteer het voltooid deelwoord:
Ik heb het hem gisteren ... (vertellen)

Slide 44 - Open vraag

Vul het voltooid deelwoord in.
Gisteren hebben wij de hele avond ...(dansen)

Slide 45 - Open vraag


Oefen met de uitvallende onderdelen van de oefentoets!

Slide 46 - Tekstslide

Slide 47 - Tekstslide