lezen en woordenschat week 13

1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Het containerschip lag dwars in het kanaal, waardoor er geen schip meer langs kon. Deze blokkade had grote gevolgen.
Wat betekent de blokkade?
A
de afsluiting van een doorgang
B
de route van een reis
C
de uitkomst van een onderzoek
D
de oplossing van een probleem

Slide 4 - Quizvraag

Slide 5 - Tekstslide

Schepen winnen met een route via het Suezkanaal veel tijd. Deze route is namelijk veel korter dan de route om Afrika heen.

Wat betekent winnen?
A
verdiepen
B
bereiken
C
verliezen
D
besparen

Slide 6 - Quizvraag

Men weet niet precies hoeveel, maar naar schatting 30 procent van al het containervervoer in de wereld passeert het kanaal.

Wat betekent naar schatting?
A
minstens
B
meestal
C
ongeveer
D
precies

Slide 7 - Quizvraag

Het containerschip De Ever Given strandde waarschijnlijk door een zandstorm of een (motor)storing. Hij kon geen kant meer op.

Wat betekent stranden?
A
aankomen
B
vertrekken
C
vastlopen
D
zinken

Slide 8 - Quizvraag

Slide 9 - Tekstslide

Het merendeel van de wachtende schepen vervoert uiteenlopende producten. Dit kan echt van alles zijn.

Wat betekent uiteenlopend?
A
verschillend
B
dezelfde
C
duidelijk
D
bijzonder

Slide 10 - Quizvraag

De meeste schepen vervoeren allerlei producten. Dat varieert van olie en hout tot apparatuur, papier en chocola.

Wat betekent variëren?
A
gelijk blijven
B
afnemen
C
verschillen
D
oplopen

Slide 11 - Quizvraag

De vertraging van de containerschepen zorgt voor hogere kosten en leidt tot problemen voor de bedrijven die op de goederen wachten. Denk bijvoorbeeld aan koffie en hout.

Wat betekent de goederen?
A
de mensen
B
de spullen
C
de dieren
D
de ideeën

Slide 12 - Quizvraag

Alle spullen komen nu een paar weken later op hun bestemming aan. Ze komen later aan in de havens, waar ze naar op weg zijn.

Wat betekent de bestemming?
A
De plaats waar iets of iemand vandaan komt
B
de plaats waar iets of iemand al eens geweest is
C
de plaats waar iets of iemand heengaat
D
de plaats waar iets gemaakt is of iemand geboren is

Slide 13 - Quizvraag

Slide 14 - Tekstslide

Met een tweede zeesleper probeerde men, toen het hoogwater was, om het schip vlot te trekken. Toen kwam het schip weer los.

Wat betekent vlot trekken?
A
op een vlot leggen en wegvaren
B
zo trekken dat het niet meer vastzit
C
vastleggen met een lang touw
D
trekken zodat het lekker hard gaat

Slide 15 - Quizvraag

De containers van de voorkant van het schip halen zou een tijdrovende klus zijn geweest. Dat had heel lang zullen gaan duren.

Wat betekent tijdrovend?
A
wat veel tijd kost
B
wat lastig is
C
wat heel duur is
D
wat gemakkelijk gaat

Slide 16 - Quizvraag

Slide 17 - Tekstslide

In Nederland worden naar schatting 60 verschillende dialecten gesproken.

Wat weet je over nu over het aantal dialecten?
A
Er worden veel meer dan 60 dialecten gesproken.
B
Er worden veel minder dan 60 dialecten gesproken.
C
Er worden misschien zo'n 60 dialecten gesproken.
D
Er worden zeker weten niet meer dan 60 dialecten gesproken.

Slide 18 - Quizvraag

Kies de goede antwoorden. Er zijn twee antwoorden goed.

Je hebt de keuze uit uiteenlopende gerechten.
Wat is het tegenovergestelde van uiteenlopend?
A
verschillend
B
hetzelfde
C
niet hetzelfde
D
gelijksoortig

Slide 19 - Quizvraag

De blokkade
Uiteenlopend
De goederen
De bestemming

Tijdrovend
Wat veel tijd kost
De spullen
Verschillend
De afsluiting van een doorgang
de plaats waar iets of iemand heengaat

Slide 20 - Sleepvraag

Hoe kan een boot stranden?
A
door in diep water het anker overboord te gooien
B
door in de haven aan de kade te gaan liggen
C
door in ondiep water in het zand te varen
D
door op zee de weg kwijt te raken

Slide 21 - Quizvraag

Welk woord kun je het beste invullen?

De Mars-robot heeft na een lange reis zijn … bereikt.

A
goederen
B
bestemming
C
blokkade
D
vlot

Slide 22 - Quizvraag

Eerst zat de boot van Rik vast in het zand. Nu drijft de boot weer in het water.

Wat heeft Rik gedaan?
A
Hij heeft de boot gevaren.
B
Hij heeft de boot verbonden.
C
Hij heeft de boot vlot getrokken.
D
Hij heeft de boot vast laten lopen.

Slide 23 - Quizvraag

De vrachtwagen zat vast in de tunnel. De blokkade duurde ruim 3 uur.

Welke woorden horen bij de blokkade?
A
de plaats – de reis - de aankomst
B
de afsluiting – de belemmering – de doorgang
C
de spullen – de materialen – de producten
D
het verschil- de variatie – de afwisseling

Slide 24 - Quizvraag

Slide 25 - Tekstslide