Taalbeschouwing hoofdstuk 1,2,3,4,5 en 6 korte herhaling

Onderwerpen opfrissen


Zinsdelen, hoofdletters, leestekens, samengestelde zinnen, de pv in samengestelde zinnen, woordsoorten, verwijswoorden, meervoud op s, trema, verkleinwoorden, koppelteken.
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 40 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Onderwerpen opfrissen


Zinsdelen, hoofdletters, leestekens, samengestelde zinnen, de pv in samengestelde zinnen, woordsoorten, verwijswoorden, meervoud op s, trema, verkleinwoorden, koppelteken.

Slide 1 - Tekstslide

Taalbeschouwing hoofdstuk 1,2,3,4,5 en zes korte herhaling

Slide 2 - Tekstslide

HOOFDLETTERS
Elke zin:

-Begint met een hoofdletter
- Eindigt met een punt, een vraagteken (als het een vraag is) of een uitroepteken (als het een zin met veel nadruk is)

Slide 3 - Tekstslide


- je kunt hoofdletters, punten, uitroeptekens en vraagteken gebruiken
- je kunt hoofdletters, dubbele punten en aanhalingstekens in citaten gebruiken
- je kunt komma's gebruiken
LEESTEKENS GOED GEBRUIKEN

Slide 4 - Tekstslide

GEEN HOOFDLETTERS
Let op: 

namen van dagen van de week (vrijdag), maanden (november), seizoenen (herfst) en windstreken (westen) 
krijgen GEEN hoofdletter.

Slide 5 - Tekstslide

Meer LEESTEKENS

Naast punten, vraagtekens en uitroeptekens zijn er nog meer leestekens: 
komma, dubbele punt en aanhalingsteken.

Slide 6 - Tekstslide

KOMMA
Een komma laat zien hoe een zin in elkaar zit. Je zet een komma
– tussen twee persoonsvormen;
– tussen de delen van een opsomming 
(behalve voor het woord en);
– na een naam of een uitroep aan het begin van een zin;
– voor voegwoorden, zoals maar, want, doordat, nadat, omdat, terwijl, voordat, zodat, zodra.

Slide 7 - Tekstslide

Verschillen in betekenis

- Katten, spinnen, ijsberen, vissen, gieren, vliegen en honden slapen


- Katten spinnen, ijsberen vissen, gieren vliegen en honden slapen

Waardoor komt het verschil in betekenis?

Slide 8 - Tekstslide

DUBBELE PUNT in een citaat
Als je iemands woorden weergeeft in de directe rede, dus letterlijk, heet dat een ‘citaat’. Met een dubbele punt kun je een citaat aankondigen. Je zet het citaat tussen aanhalingstekens:
– Jasper zei: ‘Overmorgen ben ik jarig.’
– Danique vroeg: ‘Wie heeft zin in een potje voetbal?’
Als het citaat vooropstaat, gebruik je geen dubbele punt:
– ‘Overmorgen ben ik jarig’, zei Jasper.

Slide 9 - Tekstslide

SAMENGESTELDE ZINNEN

In iedere zin staat een persoonsvorm. 

Zinnen met één persoonsvorm en één onderwerp noem je

een enkelvoudige zin. 

 Zinnen met twee of meer persoonsvormen noem je samengestelde zinnen. 

Bij elke persoonsvorm hoort een onderwerp.



Slide 10 - Tekstslide

SAMENGESTELDE ZINNEN

Als je van twee losse zinnen één zin maakt,

heb je een voegwoord nodig.






Rens drinkt cola. Lot drinkt water.
Rens drinkt cola en lot drinkt water.

Slide 11 - Tekstslide

SAMENGESTELDE ZINNEN

De woordvolgorde van een samengestelde zin hangt af van het voegwoord. Met voegwoorden zoals omdat, doordat  en hoewel hoeven de persoonsvormen en de onderwerpen niet naast elkaar te staan.





Napoleons vrouw had een hondje.. Napoleon hield niet van dieren.
Napoelons vrouw had een hondje, hoewel Napoleon niet van dieren hield.

Iedereen viert feest. Het is bevrijdingsdag.
Iedereen viert feest, omdat het bevrijdingsdag is.

Slide 12 - Tekstslide

SAMENGESTELDE ZINNEN

De woordvolgorde van een samengestelde zin hangt af van het voegwoord. Met een voegwoord zoals en, want  en maar staan de persoonsvormen en de onderwerpen naast elkaar.





Opa werkte. Oma deed het huishouden.
Opa werkte en oma deed het huishouden.

Iedereen viert feest. Het is bevrijdingsdag.
Iedereen viert feest, want het is bevrijdingsdag.

Slide 13 - Tekstslide

SAMENGESTELDE ZINNEN

In een samengestelde zin kunnen naast de persoonsvormen nog andere werkwoordsvormen staan.






Ik wil (ww = pv) graag op tijd komen (ww), 
maar ik heb (ww = pv) de bus gemist(ww).

Slide 14 - Tekstslide

PV in SAMENGESTELDE ZINNEN

Kijk of de werkwoorden van tijd kunnen veranderen.

De werkwoorden die van tijd kunnen veranderen, 

zijn persoonsvorm.


De fietser wil graag doorrijden, maar de weg is geblokkeerd.


                                                   



pv
pv
geen pv
geen pv

Slide 15 - Tekstslide

Woordsoorten
werkwoord                                                                 kun je een ik/hij/wij-rijtje van maken

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het verschil?
Voltooid deelwoord bijvoeglijk gebruikt

bestede - besteedde
verbrede - verbreedde


Slide 17 - Tekstslide

Voorbeeldzinnen
  • We kunnen de vergrote foto in de winkel afhalen.
  • De fotograaf vergrootte onze foto van de bruiloft.
  • Het bestede bedrag kun je declareren.
  • De docent besteedde veel aandacht aan de werkwoordspelling.
  • Het verbrede pad zag er goed uit.
  • Gisteren verbreedde de tuinman het pad. 

Slide 18 - Tekstslide

Voltooid deelwoord bijvoeglijk gebruiken?

Schrijf het zo kort mogelijk!

Slide 19 - Tekstslide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 20 - Tekstslide

Verwijswoorden


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 21 - Tekstslide

Verwijswoorden

hun:



hen:

hun of hen

hun iPad (bezittelijk voornaamwoord)

Ik geef hun een iPad (meewerkend voorwerp zonder voorzetsel)

die jongen heeft hen voorgelogen (lijdend voorwerp)

Ik geef een iPad aan hen (na een voorzetsel)

Slide 22 - Tekstslide

Meervouden op  -en:

  • Tas > tassen
  • Schrift > schriften
  • Toetsenbord > toetsenborden

Slide 23 - Tekstslide

Soms  -f  veranderen in een -v
of een -s  veranderen in een -z:

  • Wolf > wolven
  • Huis > huizen

Slide 24 - Tekstslide

Meervoud op -s

Bij een meervoud op -s schrijf je de -s vast aan het woord, behalve als je het woord dan niet meer goed uitspreekt.

  • telefoon - telefoons
  • cadeau - cadeaus
  • café - cafés

Slide 25 - Tekstslide

Meervoud op -s

Je schrijft 's als het woord eindigt op een -a, -i, -o, -u of -y die lang klinkt: je let dus op de uitspraak. 
Ook bij afkortingen schrijf je 's.

  • ski - ski's
  • lama - lama's
  • cd - cd's

Slide 26 - Tekstslide

Trema
Als je het woord verkeerd kunt uitspreken, dan gebruik je een trema.
geëist, beïnvloed, poëzie, zeeën, coördinatie, financiën

In cijfers en getallen gebruik je een trema.
tweeënvijftig, drieëntachtig

Latijnse en Franse woorden die eindigen op -ei, -eus, -eum, en -ien krijgen geen trema.
museum, opticien, petroleum

Slide 27 - Tekstslide

Verkleinwoorden
Bij de meeste woorden voeg je -je, -tje of -pje toe.
Bij woorden die eindigen op -ng schrijf je -nkje of -etje.
Bij woorden die eindigen op een lange klank, verdubbel je de klinker.
Bij woorden die eindigen op een -i, schrijf je ietje.
Bij woorden die eindigen op -y na een medeklinker of op -u (uitgesproken als oe), schrijf jetje met apostrof.
Bij afkortingen met letters of cijfers schrijf je ’je of tje (met apostrof).

Slide 28 - Tekstslide

Koppelteken
Koppelteken:
In samenstellingen die verkeerd gelezen kunnen worden, plaatsen we een koppelteken:
zo-even, stage-uren, radio-omroep, na-apen.

Slide 29 - Tekstslide

Zo schrijf je afkortingen
• Afkortingen van namen van bedrijven, organisaties en landen schrijf je met hoofdletters: BMW, VVD, GB, RTL, VN. 
• 
  • Afkortingen waarvan je de woorden altijd volledig uitspreekt, schrijf je met punten: a.u.b., bijv., e.d.,  m.a.w., o.a., t.w.v., z.o.z.

Slide 30 - Tekstslide

Tussenletter in samenstellingen
3 soorten tussenletters:

Tussenletters –en
Tussenletter –e-
Tussenletter –s-

Slide 31 - Tekstslide

Tussenletters in samenstellingen
een samenstelling: twee of meer bestaande woorden aan elkaar plakken. Samen vormen ze een nieuw woord.

Slide 32 - Tekstslide

samenstellingen
De woorden in een samenstelling kun je vaak gewoon aan elkaar vast schrijven. 
Maar, soms moet je tussenletters gebruiken om een goede samenstelling te maken. 

Slide 33 - Tekstslide

Tussenletter in samenstellingen
3 soorten tussenletters:

Tussenletters –en
Tussenletter –e-
Tussenletter –s-

Slide 34 - Tekstslide

Tussenletters -en-
  • Als het eerste woord alleen een meervoud heeft op -en én een zelfstandig naamwoord is, gebruik je -en- als tussenletters.
  • Bananendoos
  • Schoenenwinkel
  • Kippensoep


Slide 35 - Tekstslide

Tussenletters -e-
  • Als het eerste woord een meervoud met -s heeft, gebruik je -e- als tussenletters.
  • garage
  • garages
  • DUS:
  • garagedeur
  • garagebedrijf


Slide 36 - Tekstslide

Tussenletters -e-
  • Als het eerste woord een meervoud met -s én met -en heeft, gebruik je ook -e- als tussenletters.
  • groenten
  • groentes
  • DUS:
  • groentesoep
  • groenteboer


Slide 37 - Tekstslide

Tussenletters -e-
  • Als het eerste woord iets is waarvan er maar één is/bestaat, gebruik je ook -e- als tussenletters. Bijvoorbeeld:
  • zon
  • maan
  • DUS:
  • zonnebril, zonnebrandcrème, zonnescherm
  • maneschijn 


Slide 38 - Tekstslide

Tussenletters -s-
  • Als je de -s- hoort in de samenstelling, schrijf je de tussenletter -s-
  • beroepsvoetballer, lievelingskleur

  • Vervang het 2e woord met iets anders, als dat woord al met een s- begint:
  • varkensstal, want het is ook varkensvlees. 
  • stationschef, want het is ook stationshal. 


Slide 39 - Tekstslide

Zinsdelen
Een zin bestaat uit verschillende zinsdelen.
Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen.
Alles voor de pv = één zinsdeel
Hussel zinsdelen: past het voor de pv? = zinsdeel

Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.

Slide 40 - Tekstslide