oefentoets bespreking 4H 18 maart

Thema 5 Regeling
Oefentoets over alle basisstoffen
De toets bestaat uit 41 vragen.
Na 30 minuten wordt de toets gesloten, hou hier rekening mee.
(geen tijd om dingen op te zoeken in je boek)
(B) betekent dat je bij deze vraag Binas kunt gebruiken.
Als je op 'volgende' klikt is je antwoord definitief.
Succes!
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Thema 5 Regeling
Oefentoets over alle basisstoffen
De toets bestaat uit 41 vragen.
Na 30 minuten wordt de toets gesloten, hou hier rekening mee.
(geen tijd om dingen op te zoeken in je boek)
(B) betekent dat je bij deze vraag Binas kunt gebruiken.
Als je op 'volgende' klikt is je antwoord definitief.
Succes!

Slide 1 - Tekstslide

Wat wordt bedoeld met het begrip 'homeostase'?
A
de balans in een organisme
B
een groep mensen met dezelfde interessen
C
de uitwisseling tussen het inwendig en het uitwendig milieu
D
de samenwerking tussen hormoonstelsel en zenuwstelsel

Slide 2 - Quizvraag

Een bijzonder hormoon is oxytocine. Het speelt een rol bij de bevalling en regelt de melkafgifte in de borsten. Het is ook betrokken bij het vrijen; door seksuele opwinding neemt de concentratie oxytocine toe. Op zijn beurt stimuleert dit hormoon weer de seksuele opwinding.

Hoe noemt men een dergelijke relatie tussen seksuele opwinding en de concentratie van oxytocine?
A
Antagonisme
B
Homeostase
C
Negatieve terugkoppeling
D
Positieve terugkoppeling

Slide 3 - Quizvraag

Een regelkring is ...
A
Overleg in een kring waarbij er iets geregeld moet worden
B
een proces in het lichaam waarbij een bepaalde situatie gehandhaafd blijft
C
een dynamisch evenwicht
D
homeostase

Slide 4 - Quizvraag

Je lichaam handhaaft bepaalde factoren zoals je lichaamstemperatuur rond een bepaalde waarde.
Hoe wordt deze waarde genoemd?

Slide 5 - Open vraag

Welke twee belangrijke hormoonklieren bevinden zich in de hersenen?
A
hypofyse en schildklier
B
hypothalamus en schildklier
C
schildklier en eilandjes van Langerhans
D
hypofyse en hypothalamus

Slide 6 - Quizvraag

(B) Het hormoon LPH wordt geproduceerd
door de:
A
hypofyse
B
lever
C
schildklier
D
alvleesklier

Slide 7 - Quizvraag

Door welke klier worden insuline en glucagon gemaakt?
A
speekselklier
B
schildklier
C
alvleesklier
D
bijnieren

Slide 8 - Quizvraag

(B) Welk hormoon komt vrij om de glucoseconcentratie van het bloed weer op peil te brengen na je gymles?
A
insuline uit de schildklier
B
glucagon uit de eilandjes van Langerhans
C
glucagon uit de schildklier
D
insuline uit de eilandjes van Langerhans

Slide 9 - Quizvraag

(B)
De veertienjarige Ren uit China breekt het record!
Hij is namelijk de allerlangste tienerjongen van de wereld!
Hij is 14 jaar en al 2.21 meter lang. Dit wordt veroorzaakt door....
A
thyroxine gemaakt door de schildklier
B
thyroxine gemaakt door de hypofyse
C
groeihormoon gemaakt door de schildklier
D
groeihormoon gemaakt door de hypofyse

Slide 10 - Quizvraag

Er loopt een spin over de vensterbank. Loula schrikt hiervan. Waar wordt het hormoon gemaakt dat ervoor zorgt dat Loula's hartslag toeneemt?
A
in de schildklier
B
in de eilandjes van Langerhans
C
in de alvleesklier
D
in de bijnier

Slide 11 - Quizvraag

(B) Insuline zet glucose om. In welke stof?

Slide 12 - Open vraag

(B) De nieren produceren het hormoon epo.
Wat is de functie van dit hormoon?

Slide 13 - Open vraag

Wat is A?
A
een axon
B
een dendriet
C
een synaps
D
een motorisch eindplaatje

Slide 14 - Quizvraag

Wanneer is een onderzoek valide?
A
Als het onderzoek betrouwbaar is.
B
Als het onderzoek bij herhaling hetzelfde resultaat oplevert.
C
Als de onderzoeksmethode geschikt is geweest om antwoord te krijgen op je vraag.
D
Als de resultaten overeenkomen met de hypothese

Slide 15 - Quizvraag

Welk van deze vormen van doping heeft het grootste effect op de prestatie van een marathonloper?
A
Anabole steroïden
B
Amfetamine
C
Bloeddoping
D
Geen van allen

Slide 16 - Quizvraag

Een sterkere prikkel leidt tot ...
A
een verhoging van de impulssterkte
B
een verhoging van de impulsfrequentie
C
beiden
D
geen van beiden

Slide 17 - Quizvraag

Je ruikt eerst een vieze lucht wanneer je een lokaal inkomt, maar na een tijdje niet meer (=gewenning). Hoe kan dat?
A
de drempelwaarde van de zintuigcellen wordt hoger
B
de drempelwaarde van de zintuigcellen wordt lager
C
de impulssterkte wordt lager
D
de impulsfrequentie wordt lager

Slide 18 - Quizvraag

Een halve liter cola bevat 13,5 klontjes suiker. Een halve liter ketchup 5 klontjes. Welk diagram geeft de impulsfrequentie van de smaakzintuigen bij het drinken van cola weer?
A
Diagram links
B
Diagram rechts

Slide 19 - Quizvraag

Wat gebeurt er met een spier wanneer de impulsfrequentie afneemt?
A
de spier wordt korter en dikker
B
de spier wordt korter en dunner
C
de spier wordt langer en dikker
D
de spier wordt langer en dunner

Slide 20 - Quizvraag

Twee leerlingen geven een definitie van antagonisten.
Raoul zegt dat antagonisten spieren zijn die elkaar tegenwerken.
Soumia zegt dat antagonisten spieren zijn waarvan het samentrekken een tegengesteld effect heeft.
Wie heeft er gelijk?
A
Raoul
B
Soumia
C
Beiden
D
Geen van beiden

Slide 21 - Quizvraag

glad spierweefsel
dwarsgestreept spierweefsel
langzaam
snel
maag
buikspieren
autonome zenuwstelsel
animale zenuwstelsel
Met pezen vast aan het skelet

Slide 22 - Sleepvraag

Bij impulsgeleiding wordt de actiefasen en de herstelfase onderscheiden. Hierover worden drie beweringen gedaan.
1. Het cytoplasma van de zenuwcel krijgt tijdens de actiefase gedurende heel korte tijd een negatieve lading ten opzichte van de buitenkant.
2. Tijdens de herstelfase gaan K+-ionen de cel uit.
3. Tijdens de herstelfase kan het celmembraan gedurende korte tijd geen impulsen geleiden.
Welke bewering(en) is (zijn) juist?
A
Alleen de bewering 1 en 2
B
Alleen de beweringen 1 en 3
C
Alleen de beweringen 2 en 3
D
De beweringen 1, 2 en 3.

Slide 23 - Quizvraag

Bekijk de afbeelding.
Is dit een bewuste reactie
of een reflex?
A
Bewuste reactie
B
Reflex
C
geen van beide
D
kan allebei zijn

Slide 24 - Quizvraag

Bekijk de afbeelding.
Is dit een bewuste reactie
of een reflex?
A
Bewuste reactie
B
Reflex
C
geen van beide
D
kan allebei zijn

Slide 25 - Quizvraag

Waarom gaat een reflex zo snel?
A
De impuls hoeft niet naar de hersenen
B
Een reflex krijgt voorrang in de hersenen
C
Een reflex zie je aankomen en daardoor ben je er al klaar voor
D
een reflex gaat sneller door een zenuw heen dan een normale impuls

Slide 26 - Quizvraag

Waar begint een reflex?
A
in een synaps
B
in een sensorische zenuwcel
C
in een motorische zenuwcel
D
in een zintuigcel

Slide 27 - Quizvraag

Een vaste, snelle onbewuste reactie op een bepaalde prikkel noem je een..
A
impuls
B
respons
C
reflex
D
bewuste reactie

Slide 28 - Quizvraag

Bij een reflex, zoals een hete kraan en dan je hand wegtrekken uit een reflex, zijn de volgende cellen betrokken:
1) bewegingszenuwcellen, 2)gevoelszenuwcellen, 3)schakelcellen, 4)spiercellen, 5)zintuigcellen.
In welke volgorde zijn deze cellen bij het optreden van deze reflex betrokken?
A
2-5-4-3-1
B
4-1-3-2-5
C
5-1-2-3-4
D
5-2-3-1-4

Slide 29 - Quizvraag

Iemand schrijft een brief. Is op dat moment het animale zenuwstelsel actief? En het autonome zenuwstelsel?
A
alleen het autonome zenuwstelsel
B
zowel het animale als het autonome zenuwstelsel
C
alleen het animale zenuwstelsel
D
geen van beide zenuwstelsels

Slide 30 - Quizvraag

Het autonome zenuwstelsel bestaat uit 2 delen: parasympatisch en orthosympatisch.

Welk deel zorgt ervoor dat je lichaam tot rust komt?
A
het parasympatische deel
B
het orthosympatische deel
C
geen van beide delen
D
beide delen

Slide 31 - Quizvraag

(B) Als het hart te snel gaat kloppen stijgt de bloeddruk. Zintuigen in de wand van de aorta en de halsslagaders registreren de toename van de bloeddruk en sturen impulsen naar het regelcentrum in de hersenen. Via het autonome zenuwstelsel wordt de hartslag dan verlaagd.
In welke deel van de hersenen ligt het centrum dat de hartslagfrequentie regelt en via welk deel van het autonome zenuwstelsel wordt het hartritme verlaagd?
A
Het centrum ligt in de hersenstam en het hartritme wordt verlaagd door het parasympathische zenuwstelsel.
B
Het centrum ligt in de kleine hersenen en het hartritme wordt verlaagd door het orthosympathische zenuwstelsel.
C
Het centrum ligt in de hersenstam en het hartritme wordt verlaagd door het orthosympathische zenuwstelsel.
D
Het centrum ligt in de kleine hersenen en het hartritme wordt verlaagd door het parasympathische zenuwstelsel.

Slide 32 - Quizvraag

Bij een mens wordt een actiepotentiaal langs een zenuwceluitloper P met een myelineschede voortgeleid. Eenzelfde actiepotentiaal wordt bij een bepaald dier langs een even dikke zenuwceluitloper Q zonder myelineschede voortgeleid.
Is de snelheid waarmee de actiepotentiaal langs zenuwceluitloper P wordt voortgeleid lager dan, gelijk aan of hoger dan die langs zenuwceluitloper Q of is dit niet te bepalen?
A
Hoger
B
Lager
C
Gelijk
D
Niet te bepalen

Slide 33 - Quizvraag

De myelineschede wordt gevormd door cellen van Schwann.
1. Door de aanwezigheid van deze cellen verplaatsen de impulsen zich sneller over de zenuwceluitloper dan zonder aanwezigheid van deze cellen.
2. Via cellen van Schwann kunnen impulsen worden overgedragen op andere zenuwcellen.

Welke van deze beweringen is of welke zijn juist?
A
1
B
2
C
beide juist
D
beide onjuist

Slide 34 - Quizvraag

De meeste hersencentra zijn actief
bij ...
A
het zien van woorden
B
het uitspreken van woorden
C
het horen van woorden

Slide 35 - Quizvraag

Waar liggen de cellichamen van gevoelszenuwcellen?
A
in de witte stof
B
in de grijze stof
C
in de ruggenmergszenuwknoop
D
in het centrale kanaal

Slide 36 - Quizvraag

Waaruit bestaat de witte stof in het ruggenmerg voor het grootste deel?
A
cellichamen van schakelcellen
B
cellichamen van schakelcellen en bewegingszenuwcellen
C
uitlopers van schakelcellen
D
uitlopers van schakelcellen en bewegingszenuwcellen

Slide 37 - Quizvraag

Welke gedeelte van de hersenen ontvangt en verwerkt impulsen?
A
Bewegingscentra van de grote hersenen
B
Gevoelscentra van de grote hersenen
C
Kleine hersenen
D
Hersenstam

Slide 38 - Quizvraag

Welk deel van de hersenen zorgt voor het coördineren van bewegingen?
A
Kleine hersenen
B
Grote hersenen
C
hersenstam
D
hypofyse

Slide 39 - Quizvraag

Hoe heet de geplooide buitenkant van de grote hersenen?
A
Het hersenvlies
B
De hersenwand
C
De hersenschors
D
De hersenplooi

Slide 40 - Quizvraag

Vier patiënten met uitsluitend een afwijking in het zenuwstelsel vertonen de volgende ziektebeelden:
– Patiënt 1: de pupil verandert niet van grootte bij toename van de hoeveelheid invallend licht.
– Patiënt 2: de kniepeesreflex kan niet plaatsvinden.
– Patiënt 3: er is een spraakstoornis.
– Patiënt 4: er is een stoornis in de regulatie van de rustige ademhalingsbewegingen.

Bij welke patiënt is waarschijnlijk sprake van een storing in een motorisch centrum van de hersenschors?
A
Bij patiënt 1.
B
Bij patiënt 2.
C
Bij patiënt 3.
D
Bij patiënt 4.

Slide 41 - Quizvraag

Waar in de afbeelding bevindt zich het ruggenmerg?

Slide 42 - Open vraag