[Oefenopdrachten 4.1 t/m 4.6]

Oefenopdrachten 4.1 t/m 4.6
Probeer de opdrachten eerst te maken zonder de theorie erbij te gebruiken
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Oefenopdrachten 4.1 t/m 4.6
Probeer de opdrachten eerst te maken zonder de theorie erbij te gebruiken

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoel
Je kent de leerdoelen die horen bij paragrafen 4.1 t/m 4.6

Je kunt de (examen)vragen over dit onderwerp goed (bijna foutloos) maken






Slide 2 - Tekstslide

Strategie
Stap 1: Bedenk waarnaar wordt gevraagd. De vraag helpt je vaak: vraagwoorden
zoals wie, wat, waar sturen je naar het antwoord. Onderstreep of noteer steekwoorden. 

Stap 2: Weet je het antwoord van de vraag omdat je de feitenkennis paraat hebt?
Dan vul je het in, en ben je klaar.

Stap 3: Geen idee? Wat weet je wel over het onderwerp van de vraag? Kan je je feitenkennis op een of andere manier koppelen aan het onderwerp van de vraag? Door na te denken kan het gebeuren dat de rest van de feitenkennis je ook weer te binnen schiet. 

Stap 4: Nog steeds geen idee? Ga eerst verder en kom later terug bij de vraag.

Stap 5: Je kan altijd iets opschrijven waarvan je denkt dat het in de buurt komt 
Misschien dat je een deel van de punten krijgt, en je laat in ieder geval aan
je docent zien dat je wel weet wat er van je wordt verwacht.






Slide 3 - Tekstslide

Als je aandachtig en vol interesse luistert naar je biologiedocent dan worden er impulsen naar je hersenen gestuurd. Waar in je hersenen komen deze impulsen aan? (T1)

Slide 4 - Open vraag

Welke uitspraak is juist? (T1)
A
Dit is een motorische zenuwcel; impulsen lopen van 4 naar 5
B
Dit is een motorische zenuwcel; impulsen lopen van 5 naar 4
C
Dit is een sensorische zenuwcel; impulsen lopen van 4 naar 5
D
Dit is een sensorische zenuwcel; impulsen lopen van 5 naar 4

Slide 5 - Quizvraag

Welk deel is met nummer 1 aangegeven? (R)

Slide 6 - Open vraag

Iemand raakt met de vingers van zijn rechterhand een heet voorwerp aan. Reflexmatig trekt hij zijn rechterhand terug.In de afbeelding hiernaast is schematisch een aantal zenuwverbindingen tussen het ruggenmerg en de rechter- en linkerarm getekend. Deze zenuwverbindingen zijn bij de beschreven reflexen betrokken.

Welke typen neuronen zijn geheel of gedeeltelijk in de afbeelding getekend? (T2)
A
Motorische neuronen
B
Motorische en sensorische neuronen
C
Sensorische neuronen
D
Motorische, sensorische en schakelneuronen

Slide 7 - Quizvraag

De myelineschede bij een neuron wordt gevormd door cellen van Schwann. Over de functie van deze cellen van Schwann worden twee beweringen gedaan.

1. Door de aanwezigheid van cellen van Schwann verplaatsen de impulsen zich sneller over de zenuwceluitloper dan zonder aanwezigheid van deze cellen.
2. Via cellen van Schwann kunnen impulsen worden overgedragen op andere zenuwcellen.
Noteer de nummers en geef aan of ze juist of onjuist zijn. (T1)

Slide 8 - Open vraag

De Canadese neurochirurg Penfield ontwikkelde in de jaren veertig en vijftig van de twintigste eeuw een kaart van de sensorische centra in de menselijke hersenschors. Deze kaart wordt vaak weergeven als een homunculus.
Verklaar waarom gezicht en handen in dit figuurtje zo'n groot oppervlak op de hersenschors innemen. (T2)

Slide 9 - Open vraag

In een zenuw, die het ruggenmerg en een onderarm met elkaar verbindt, bevinden zich uitlopers van neuronen.
Welke typen neuronen kunnen dat zijn? (T1)
A
Motorische neuronen
B
Sensorische neuronen
C
Motorische en sensorische neuronen
D
Motorische, sensorische en schakelneuronen

Slide 10 - Quizvraag

Welke deel van het zenuwstelsel verzorgt de coördinatie van de spierbewegingen? (R)

Slide 11 - Open vraag

Als het hart te snel gaat kloppen dreigt de bloeddruk in de bloedvaten te hoog te worden. Zintuigen in de wand van de aorta en de halsslagaders registreren de toename van de bloeddruk en sturen impulsen naar het regelcentrum in de hersenen. Via het autonome zenuwstelsel wordt de hartslag dan verlaagd.

In welke deel van de hersenen ligt het centrum dat de hartslagfrequentie regelt en via welk deel van het autonome zenuwstelsel wordt het hartritme verlaagd? (T2)
A
Het centrum ligt in de hersenstam en het hartritme wordt verlaagd door het parasympathische zenuwstelsel.
B
Het centrum ligt in de kleine hersenen en het hartritme wordt verlaagd door het orthosympathische zenuwstelsel.
C
Het centrum ligt in de hersenstam en het hartritme wordt verlaagd door het orthosympathische zenuwstelsel.
D
Het centrum ligt in de kleine hersenen en het hartritme wordt verlaagd door het parasympathische zenuwstelsel.

Slide 12 - Quizvraag

Waar bevinden zich de meeste centra van het autonome zenuwstelsel? (R)

Slide 13 - Open vraag

plaatje op volgende dia
In een experiment wordt de impulsoverdracht bij een synaps bestudeerd. Neuron 1 wordt elektrisch geprikkeld. De resultaten van deze prikkeling zijn weergegeven in de diagrammen P en Q van tekening 2. Diagram P toont het verloop van het potentiaalverschil tussen de binnenzijde en de buitenzijde van neuron E; diagram Q toont dit van neuron H.

Op grond van de resultaten in de diagrammen P en Q worden de volgende conclusies getrokken.

1. De drempelwaarde van neuron 2 wordt niet bereikt, aangezien het potentiaalverschil over het membraan bij H niet voldoende is verkleind.
2. De drempelwaarde van neuron 2 wordt niet bereikt, aangezien bij E geen neurotransmitter is vrijgekomen.
3. De drempelwaarde van neuron 2 wordt niet bereikt, aangezien bij E een neurotransmitter is vrijgekomen die neuron 2 remt.

Welke van deze conclusies is of welke zijn juist? (I)

geef je antwoord op de volgende dia


Slide 14 - Tekstslide

In een experiment wordt de impulsoverdracht bij een synaps bestudeerd. Neuron 1 wordt elektrisch geprikkeld. De resultaten van deze prikkeling zijn weergegeven in de diagrammen P en Q van tekening 2. Diagram P toont het verloop van het potentiaalverschil tussen de binnenzijde en de buitenzijde van neuron E; diagram Q toont dit van neuron H.

Op grond van de resultaten in de diagrammen P en Q worden de volgende conclusies getrokken.

1. De drempelwaarde van neuron 2 wordt niet bereikt, aangezien het potentiaalverschil over het membraan bij H niet voldoende is verkleind.
2. De drempelwaarde van neuron 2 wordt niet bereikt, aangezien bij E geen neurotransmitter is vrijgekomen.
3. De drempelwaarde van neuron 2 wordt niet bereikt, aangezien bij E een neurotransmitter is vrijgekomen die neuron 2 remt.

Welke van deze conclusies is of welke zijn juist? (I)

Slide 15 - Open vraag

Een proefpersoon bevindt zich in een zonnige tuin. Hij loopt naar binnen en komt in een donkere kamer. Door de verandering van de belichting verwijden de pupillen van de ogen van deze proefpersoon zich in een reflex.

Welk gedeelte van het centrale zenuwstelsel maakt deel uit van deze reflexboog? (T1)

Slide 16 - Open vraag

Vijf delen van een reflexboog zijn:
1. een motorische zenuwcel,
2. een schakelcel,
3. een sensorische zenuwcel,
4. een spier,
5. een spierzintuig.
In welke volgorde zijn deze delen bij het optreden van de reflex betrokken? (T1)

Slide 17 - Open vraag

Wanneer iemand staat, kan een geringe beweging tot gevolg hebben dat het lichaam iets naar voren helt. Dan worden de kuitspieren, die aan de achterkant van de onderbenen liggen, iets uitgerekt. Deze uitrekking veroorzaakt een reflex die leidt tot het samentrekken van deze kuitspieren. Hierdoor wordt de oorspronkelijke houding van het lichaam hersteld. Deze reflex heet de kuitspierreflex.
Via welk deel van het centrale zenuwstelsel loopt de reflexboog? (T1)

Slide 18 - Open vraag

Bij een mens wordt een actiepotentiaal langs een zenuwceluitloper P met een myelineschede voortgeleid. Eenzelfde actiepotentiaal wordt bij een bepaald dier langs een even dikke zenuwceluitloper Q zonder myelineschede voortgeleid.
Is de snelheid waarmee de actiepotentiaal langs zenuwceluitloper P wordt voortgeleid lager dan, gelijk aan of hoger dan die langs zenuwceluitloper Q of is dit niet te bepalen? (T1)
A
Hoger
B
Lager
C
Gelijk
D
Niet te bepalen

Slide 19 - Quizvraag

Welke deel van een neuron geleidt impulsen van het cellichaam af? (R)

Slide 20 - Open vraag

Een man loopt hard op een trimbaan. Tijdens het hardlopen raken de spieren van de man zwaar vermoeid. Na het hardlopen gaat de man thuis bij de televisie zitten en valt in slaap.
Heeft één van de beide delen van het autonome zenuwstelsel tijdens het slapen een grotere invloed op het functioneren van het ademhalingsstelsel en bloedvatenstelsel dan tijdens het trimmen? (T1)
A
Ja, tijdens het slapen heeft het orthosympathische deel een grotere invloed.
B
Nee, de invloed van beide delen is tijdens het slapen en tijdens het trimmen gelijk.
C
Ja, tijdens het slapen heeft het parasympathische deel een grotere invloed.

Slide 21 - Quizvraag

Waarop zal een geneesmiddel tegen hoofdpijn vooral effect hebben? (T1)
A
Op de sensorische centra van de grote hersenen
B
Op de motorische centra van de grote hersenen
C
Op de hersenstam
D
Op de kleine hersenen

Slide 22 - Quizvraag

De hoeveelheid neurotransmitter, die per tijdseenheid door een bepaalde zenuwcel in een synapsspleet wordt gebracht, is niet constant.

Waar hangt deze hoeveelheid vanaf? (R)
A
De sterkte van aankomende impulsen
B
De frequentie van aankomende impulsen
C
De herkomst van aankomende impulsen
D
De mate van depolarisatie van het presynaptische membraan

Slide 23 - Quizvraag

Wat geeft nummer 2 aan? (T1)

Slide 24 - Open vraag

Dopamine is een neurotransmitter die door cellen aangemaakt kan worden om impulsen door te geven van de ene zenuwcel naar de andere. In de afbeelding worden schematisch drie zenuwcellen weergeven.

- In welk deel van de synaps, P of Q, wordt dopamine afgegeven?
- In welke richting wordt de impuls voortgezet? (T2)
A
P - afgifte dopamine 1 - richting impuls
B
P - afgifte dopamine 2 - richting impuls
C
Q - afgifte dopamine 1 - richting impuls
D
Q - afgifte dopamine 2 - richting impuls

Slide 25 - Quizvraag

Het Restless Legs Syndroom (RLS) is een aandoening van het zenuwstelsel. Het kenmerkt zich door een irriterend, branderig gevoel - alsof er insecten rondkruipen - diep in je kuiten, soms beurtelings, soms in beide kuiten tegelijk. Het vervelende, maar meestal niet pijnlijke gevoel in de benen zorgt voor een onweerstaanbare drang tot bewegen.

Het vermoeden bestaat dat de symptomen veroorzaakt worden door een verstoorde werking van bepaalde neuronen in dat deel van de hersenen waar de spierbewegingen worden bestuurd. Welke cellen vertonen deze verstoorde werking? (T2)
A
Motorische neuronen
B
Schakelneuronen
C
Sensorische neuronen

Slide 26 - Quizvraag

Als iemand niet bestaande beelden ziet spreekt men van hallucineren. Waar zul je met een hersenscan grote elektrische activiteit vinden bij hallucineren? (T1)
A
Hersenstam
B
Grote hersenen
C
Kleine hersenen
D
Oogzenuw

Slide 27 - Quizvraag

Ik heb behoefte aan een contact moment met de docent omdat ik (nadat ik alles heb gedaan in de lesson-up) nog vragen heb.
A
ja
B
nee

Slide 28 - Quizvraag

Enkele jaren geleden is het aantal ziektes waarop men baby's screent met behulp van een hielprik uitgebreid. De hielprik wordt uitgevoerd bij pasgeboren baby's om na te gaan of bij het kind een aantal ernstige, erfelijke aandoeningen aanwezig zijn. Een van die ziekten waarop wordt getest is fenylketonurie (PKU). Er zijn twee vormen van PKU: klassieke en maligne. Bij de klassieke vorm ontbreekt een bepaald enzym, waardoor fenylalanine zich ophoopt in het bloed. Dit kan uiteindelijk leiden tot een hersenbeschadiging. Bij een maligne vorm ontstaat een tekort aan neurotransmitters. Dit zijn stoffen die betrokken zijn bij impulsoverdracht in het zenuwstelsel.

Op welke plaatsen komen deze neurotransmitters bij een gezond persoon vrij op het moment dat de impulsoverdracht mogelijk wordt? (T2)
A
In de cellen van Schwann, rondom een axon
B
In het cellichaam van het neuron dat de impuls gaat doorgeven
C
In de dendriet van het neuron dat de impuls ontvangt
D
In de synapsspleet tussen twee neuronen

Slide 29 - Quizvraag

Onderzoek aan zenuwcellen van krekels laat zien dat het patroon dat wordt gezongen op een andere plaats in het zenuwstelsel wordt opgewekt (P) dan waar het soorteigen zangpatroon wordt herkend (Q) (zie afbeelding).

-Welke type cellen kun je, op basis van de gegeven informatie, bij P zeker verwachten?
-Welk type zeker bij Q? (T2)
A
P - motorische zenuwcellen Q - motorische zenuwcellen
B
P - motorische zenuwcellen Q - sensorische zenuwcellen
C
P - sensorische zenuwcellen Q - motorische zenuwcellen
D
P - sensorische zenuwcellen Q - sensorische zenuwcellen

Slide 30 - Quizvraag

In de moderne diagnostiek zijn MRI-scans niet meer weg te denken.
Drie onderdelen van het centrale zenuwstelsel zijn genummerd.
- In welk of in welke van de genummerde onderdelen zijn vooral centra van het animale zenuwstelsel aan te treffen?
- In welk of in welke van de genummerde onderdelen zijn vooral centra van het autonome zenuwstelsel aan te treffen?
A
Vooral animale centra: 1 Vooral autonome centra: 2 & 3
B
Vooral animale centra: 2 Vooral autonome centra: 1 & 3
C
Vooral animale centra: 1 & 3 Vooral autonome centra: 2
D
Vooral animale centra: 2 & 3 Vooral autonome centra: 1

Slide 31 - Quizvraag