Herhaling H1 t/m 5 Basiskennis Recht

Oefenen lesstof H 1 t/m 5 
Basiskennis Recht
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
RechtMBOStudiejaar 4

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Oefenen lesstof H 1 t/m 5 
Basiskennis Recht

Slide 1 - Tekstslide

Hoofdstuk 1 - Wat is recht?

Slide 2 - Tekstslide

Welk woorden ontbreken?:
Recht is het geheel van regels die .................... de samenleving
A
de koning bepaalt voor
B
de overheid maakt voor
C
op een bepaald moment gelden in
D
zorgen voor

Slide 3 - Quizvraag

Waarop worden eerlijke en rechtvaardige regels gebaseerd?
A
wat het parlement belangrijk vindt
B
de Grondwet
C
wat de koning belangrijk vindt
D
Normen en waarden van een samenleving

Slide 4 - Quizvraag

Waar of niet waar?
Waarden geven aan wat mensen belangrijk vinden, normen zijn de regels die daarbij horen.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 5 - Quizvraag

Welk recht geldt niet voor rechtspersonen?
A
Bestuursrecht
B
Personen- en familierecht
C
Vermogensrecht

Slide 6 - Quizvraag

De regels over het aanvragen van studiefinanciering vind je in het:
A
Bestuursrecht
B
Staatsrecht
C
Vermogensrecht
D
Internationaal recht

Slide 7 - Quizvraag

De functies van het recht zijn:
A
Wetgevende macht, rechtsprekende macht, uitvoerende macht
B
De rechter macht geven en de burger laten gehoorzamen
C
Nederland structureren door de burgers te laten kiezen voor de volksvertegenwoordiging
D
De samenleving organiseren en zorgen voor een rechtvaardige oplossing

Slide 8 - Quizvraag

Het rechtsgebied dat beschrijft hoe Nederland is georganiseerd:
A
Staatsrecht
B
Burgerlijkrecht
C
Bestuursrecht
D
Strafrecht

Slide 9 - Quizvraag

Hoofdstuk 2 - De grondwet

Slide 10 - Tekstslide

Wat is geen kenmerk van een staat?
A
Grondgebied
B
Rechterlijke macht
C
Inwoners
D
Overheidsgezag

Slide 11 - Quizvraag

Uit welk kenmerk van de democratische rechtsstaat volgt dat alleen een rechter een gevangenisstraf kan opleggen?
A
legaliteitsbeginsel
B
scheiding der machten
C
onafhankelijke rechter
D
grondrechten voor de burgers

Slide 12 - Quizvraag

Wat is geen andere benaming voor de eerste en tweede kamer?
A
Het parlement
B
Volksvertegenwoordiging
C
Staten Generaal
D
Regering

Slide 13 - Quizvraag

Het recht dat iedereen in gelijke gevallen gelijk behandeld wordt is een:
A
Klassiek grondrecht
B
Sociaal grondrecht

Slide 14 - Quizvraag

Wat wordt bedoeld met de driemachtenleer?
A
Dat de drie taken van de overheid zijn verdeeld over verschillende overheidsorganen.
B
Dat de drie machten van de staat bestaan uit koning, regering en Staten-Generaal.
C
Dat de overheid drie soorten macht heeft.

Slide 15 - Quizvraag

Hoofdstuk 3 - De overheid

Slide 16 - Tekstslide

Wat wordt bedoeld met autonomie van een gemeente?
A
Dit betekent dat de gemeente eigen beslissingen kan nemen over het beleid.
B
Dit betekent dat de gemeente landelijke wetgeving moet uitvoeren.

Slide 17 - Quizvraag

Waar of niet waar?
De Staten-Generaal heeft 2 taken; controleren van de regering en wetten maken.
Waar
Niet waar

Slide 18 - Poll

In een gemeente kiezen de burgers de:
A
de burgermeester
B
de gemeenteraad

Slide 19 - Quizvraag

In welke Europese instelling worden de hoofdlijnen van het Europese beleid gemaakt?
A
Europese raad
B
Raad van Ministers
C
Europese commissie
D
Europees Parlement

Slide 20 - Quizvraag

Hoofdstuk 4 - De bronnen van het recht

Slide 21 - Tekstslide

Wat is geen rechtsbron?
A
de wet
B
Internationale verdragen
C
het journaal
D
Gewoonterecht

Slide 22 - Quizvraag

Hoe heet de Europese wetgeving die niet direct in alle lidstaten werkt?
A
Europese richtlijn
B
Europese verordening

Slide 23 - Quizvraag

Om welke rechtsbron
gaat het hier?
A
de wet
B
gewoonterecht
C
Internationale verdragen
D
jurisprudentie

Slide 24 - Quizvraag

Waarom is de wet de belangrijkste bron van het recht?
A
omdat wetten gemaakt worden door de overheid
B
omdat het grootste deel van het recht in een wet staat
C
omdat wetten zijn vastgelegd in wettenbundels

Slide 25 - Quizvraag

Hoofdstuk 5 - De wet als belangrijkste rechtsbron

Slide 26 - Tekstslide

Hoe noem je een voorstel van wet dat afkomstig is van (één of meerdere leden van) de Tweede Kamer?
A
initiatiefwetsvoorstel
B
wetsvoorstel van de Staten-Generaal
C
wetsvoorstel

Slide 27 - Quizvraag

Een formele wet is meestal ook een wet in materiële zin.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 28 - Quizvraag

Uit wie bestaat de formele wetgever?
A
Regering en Staten-Generaal
B
Regering en parlement
C
Regering en volksvertegenwoordiging
D
Ministers

Slide 29 - Quizvraag

Op grond van art. 28 GW heeft de koning toestemming nodig bij wet om een huwelijk aan te kunnen gaan (als hij koning wil blijven). Is dit een wet in materiële zin?
A
ja
B
nee

Slide 30 - Quizvraag

Wat is de één na laatste stap in de gang van een wetsontwerp?
A
bekendmaking
B
ondertekening
C
stemming in de eerste kamer
D
advies van de Raad van State

Slide 31 - Quizvraag

Aan welk woord herken je een wet in formele zin?

Slide 32 - Open vraag

EINDE
Bedankt voor je inzet :)

Slide 33 - Tekstslide