Schrijven 1.1 t/m 1.3 + taalverzorging t/m 2.3

Wat gaan we doen vandaag?
  • Schrijven 2.1 en 2.2 
  • Taalverzorging 2.1, 2.2 en 2.3 
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Wat gaan we doen vandaag?
  • Schrijven 2.1 en 2.2 
  • Taalverzorging 2.1, 2.2 en 2.3 

Slide 1 - Tekstslide

Fase 1: Voorbereiden van het schrijven van een langere tekst
  • Kies een onderwerp dat niet te breed is, maar ook niet te beperkt.
  • Bepaal het doel van je tekst. Bijv: informatie geven, overtuigen, instrueren enz.
  • Bedenk voor wie je de tekst gaat schrijven, je publiek.
  • Kies de tekstsoort die past bij je doel en je publiek, zoals, verslag, flyer, brief enz.  

Slide 2 - Tekstslide

Fase 2: Uitvoeren van het schrijven van een langere tekst
In deze fase schrijf je de tekst: je werkt je ideeën uit:
  1. Gebruik de juiste toon. In een tekst is het niet alleen belangrijk wat je zegt, maar ook hoe je het zegt. (u/jij).                                                      

      Let bij de keuze van je woorden ook op je doel en publiek. Bijv.:                                - uitnodiging voor jongeren: populair, eigentijds, enthousiast.                                  -informatieve e-mail aan klant: formeel, beleefd, respectvol

Slide 3 - Tekstslide

Fase 2: uitvoeren van het schrijven van een tekst
2. Maak duidelijke alinea's:
  • Gebruik voor elk deelonderwerp ten minste 1 alinea.
  • Schrijf de belangrijkste informatie over het deelonderwerp in de eerste zin.
  • Maak verbanden binnen en tussen alinea's duidelijk met signaalwoorden.
  • Begin een volgende alinea op een nieuwe regel. Zet een witregel tussen elke alinea. 

Slide 4 - Tekstslide

Fase 2: Uitvoeren van het schrijven van een langere tekst
3. Parafraseer. Gebruik je in je tekst informatie uit bronnen? Dan kun je die het best in eigen woorden weergeven: parafraseren. 
Als het duidelijker is, of voor de afwisseling, kun je een kort stuk tekst ook een keer letterlijk overnemen: citeren. Zet die tekst tussen aanhalingstekens en geef duidelijk aan wie het gezegd heeft of uit welke bron je tekst heb overgenomen. 

Slide 5 - Tekstslide

Fase 3: tekst controleren en verbeteren
In fase 3 ga je je tekst controleren en verbeteren:
  • Controleer de inhoud en opbouw: bestaat de tekst uit een inleiding, middenstuk en slot, geven signaalwoorden de opbouw aan, is de inhoud volledig.
  • Past de toon bij het publiek? 

Slide 6 - Tekstslide

Fase 3: Controleren en verbeteren
Zorg voor een lay-out die past bij je publiek en je tekstsoort:
  • Gebruik witregels en tussenkoppen
  • Gebruik, als dat past bij de tekstsoort, afbeeldingen. Bijvoorbeeld om de tekst te verduidelijken.
  • Wees consequent- gebruik bijvoorbeeld voor tussenkoppen steeds dezelfde lettergrootte. 

Nadat je zelf je tekst hebt gecontroleerd en verbeterd, kun je het best ook nog feedback vragen op je tekst. 

Slide 7 - Tekstslide

Schrijven 2.2 

Slide 8 - Tekstslide

Wil je een kort stuk tekst (1-3 zinnen) of iets wat iemand heeft gezegd letterlijk overnemen? Gebruik dan een citaat. Plaats deze tekst tussen aanhalingstekens. Geef duidelijk aan uit welke bron je het citaat hebt overgenomen of wie het gezegd heeft.

Slide 9 - Tekstslide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
  1. In de tegenwoordige tijd kan de persoonvorm uitsluitend een -t of -en krijgen. 
  2. Er komt dus in de tegenwoordige tijd nooit een -d na ik-vorm


Gebruik een vorm van het werkwoord lopen om te horen of er een -t achter de -ik vorm komt-> loop je? dus ook: vind je?
                                          loopt je zus? dus ook: vindt je zin?

Slide 10 - Tekstslide

De ballon (belanden) in de boom.

Slide 11 - Open vraag

Ik (vinden) er niets aan.

Slide 12 - Open vraag

De kip (broeden) al 2 weken.

Slide 13 - Open vraag

Ik (aanvaarden) jouw voorstel.

Slide 14 - Open vraag

Hij (aanvaarden) het niet.

Slide 15 - Open vraag

Hij (schelden) iemand uit.

Slide 16 - Open vraag

Ik (schelden) nooit iemand uit.

Slide 17 - Open vraag

Persoonsvorm in de verleden tijd
Je maakt de verleden tijd door achter de ik-vorm -de(n) of te(n) te zetten: 
enkelvoud:                             ik vorm+te-----> ik fiets+ te
                                                    ik vorm+de----> Rens antwoord +de
meervoud:                             ik vorm+ten---> wij wacht +ten
                                                    ik vorm+den--> Pien en Bo wandel+den


Slide 18 - Tekstslide

't ex-fokschaap (verleden tijd)
Meestal hoor je wel of je -te(n) of -de(n) moet gebruiken. Twijfel je? Gebruik de letters t x f k s ch en p uit 't ex-fokschaap:
1. bepaal wat het hele werkwoord is (bijv wachten)
2. haal -en van het werkwoord af (=wacht)
3. de laatste medeklinker die overblijft, zoek je op in 't ex-fokschaap (=t)
4. staat de medeklinker in 't ex-fokschaap? --> ik vorm+te(n) (=wachtte)

Als de medeklinker niet in 't ex-fokschaap staat--> ik vorm+de (n)

Slide 19 - Tekstslide

Hij (beroven) mij van mijn telefoon.
A
beroofde
B
beroofte
C
berief

Slide 20 - Quizvraag

De dief (melden) zich bij de politie.
A
meld
B
melde
C
meldde
D
mold

Slide 21 - Quizvraag

Ik (laden) gisteren mijn telefoon op, maar toen (ontploffen) hij.
A
laade, ontplofte
B
laadde, ontplofte
C
laadde, ontplofde
D
lade, ontplofte

Slide 22 - Quizvraag

Wat gaan we doen?
  • Zelfstandig werken aan basiscursus schrijven: 2.1 (Opdracht 1 en 2) en 2.2  (opdracht 1 en 2)

Slide 23 - Tekstslide