Grammatica - Zinsdelen, onderwerp, werkwoordelijk gezegde.

Nederlands
Vandaag:

Bespreken huiswerk (opdracht 2 en 3).
Opdracht 4 gezamenlijk maken

Start paragraaf 3 van 
Grammatica Zinsdelen
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
Vandaag:

Bespreken huiswerk (opdracht 2 en 3).
Opdracht 4 gezamenlijk maken

Start paragraaf 3 van 
Grammatica Zinsdelen

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
- Je weet hoe je een zin in zinsdelen verdeelt.

- Je weet wat het werkwoordelijk gezegde is en hoe je deze kunt vinden.

- Je weet wat het onderwerp is en hoe je deze kunt vinden.

Slide 2 - Tekstslide

Huiswerk bespreken
Opdracht 2 en 3 van Grammatica paragraaf 1.
We bespreken de opdrachten klassikaal.

Slide 3 - Tekstslide

Aan de slag
We maken opdracht 4 gezamenlijk op het bord. 

Slide 4 - Tekstslide

Pak je laptop
Ga naar LessonUp. Daar gaan we verder. 

Slide 5 - Tekstslide

Wat is het eerste wat je doet om een zin in zinsdelen te verdelen?

Slide 6 - Woordweb

Zinsdelen
1. Zoek de persoonsvorm

Zet vervolgens voor en achter de persoonsvorm een streep.

Ik heb een boek aan mijn beste vriendin gegeven.
Ik / heb / een boek aan mijn beste vriendin gegeven.

Slide 7 - Tekstslide

Wat ga je (nu de persoonsvorm bekend is) vervolgens doen om de zin te verdelen?

Slide 8 - Woordweb

Zinsdelen
Elk zinsdeel kan voor de persoonsvorm worden gezet.
Daarbij moet de persoonsvorm dus grammaticaal correct blijven EN dezelfde betekenis houden.
Ik / heb/ een boek aan mijn beste vriendin gegeven.
Een / heb / ik boek aan mijn beste vriendin gegeven.
Een boek / heb / ik aan mijn beste vriendin gegeven.
Aan / heb / ik een boek beste vriendin gegeven.
Aan mijn beste vriendin / heb / ik een boek gegeven.

Slide 9 - Tekstslide

Zinsdeel
Elk woord / alle woorden die bij elkaar voor de persoonsvorm kunnen worden gezet, zijn een apart zinsdeel. 
Tussen elk zinsdeel komt een streep.

Ik / heb / een boek / aan mijn beste vriendin/ gegeven.

Slide 10 - Tekstslide

Het onderwerp
= Degene die de handeling (het werkwoord / de werkwoorden) uitvoert.

In andere woorden: degene die iets doet.

De afkorting van het 'onderwerp' is 'ow' (net zoals de afkorting van 'persoonsvorm', 'pv' is).

Slide 11 - Tekstslide

Het onderwerp
Je kunt het onderwerp vinden door een vraag te stellen.
Dit noemen we de vraagproef.
Je stelt de volgende vraag: Wie of wat + alle werkwoorden?


Gisterenmiddag heeft mijn vader een appeltaart gebakken.


Welke werkwoorden bevat deze zin? 

Slide 12 - Tekstslide

Het onderwerp
Gisterenmiddag heeft mijn vader een appeltaart gebakken.

Werkwoorden = heeft gebakken.
  

Wie of wat + alle werkwoorden in de zin?
Wie of wat heeft gebakken? --> Mijn vader.

Slide 13 - Tekstslide

Het onderwerp
Je kunt het onderwerp ook op een andere manier vinden:
door gebruik te maken van de getalsproef (net zoals bij het vinden van de persoonsvorm).


Je kunt de getalsproef nu andersom gebruiken.
Als ik de zin van enkelvoud naar meervoud plaats, welke deel van de zin verandert mee naast de persoonsvorm?

Slide 14 - Tekstslide

Het onderwerp
Getalsproef:
Gisterenmiddag heeft mijn vader een appeltaart gebakken.
Gisterenmiddag hebben mijn vaders een appeltaart gebakken.


De persoonsvorm verandert van heeft naar hebben.
Daarnaast verandert er nog een deel in de zin: mijn vader wordt mijn vaders.
Mijn vader = het onderwerp

Slide 15 - Tekstslide

Het onderwerp
Let op: alle informatie over degene die het doet, telt mee binnen het onderwerp.
 

Vanavond gaan mijn vervelende zusjes naar de hockeytraining.
Wie of wat + alle werkwoorden in de zin?
Wie of wat gaan?

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?
Hij maakte een bommetje in het zwembad.

Slide 17 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
Bijna iedereen kijkt deze dagen naar de Tour de France.

Slide 18 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
Door de storm is de veerpont gisteren tijdelijk uit de vaart geweest.

Slide 19 - Open vraag

Het werkwoordelijk gezegde
= Alle werkwoorden in de zin (inclusief de persoonsvorm).

De afkorting voor het werkwoordelijk gezegde is WG.
Officieel horen in een werkwoordelijk gezegde alleen maar werkwoorden aanwezig te zijn, maar er zijn uitzonderingen.

Slide 20 - Tekstslide

Het werkwoordelijk gezegde
De uitzonderingen:
1. Scheidbare werkwoorden = Ik smeer mij goed in. 
wg = smeer in.
2. Als het woorden 'te' of 'aan het' voor een werkwoord staat.
Hij staat daar te huilen. wg = staat te huilen.
Ik was gisteren met mijn buurjongen aan het voetballen.
wg = was aan het voetballen.

Slide 21 - Tekstslide

Wat is het wg?
Hij heeft de hele avond televisie gekeken.

Slide 22 - Open vraag

Wat is het wg?
Het bestuur keurde zijn voorstel niet goed.

Slide 23 - Open vraag

Wat is het wg?
Zij zijn daar vaak aan het chillen.

Slide 24 - Open vraag

Aan de slag
Maken:
Opdracht 1 van paragraaf 1 Grammatica Zinsdelen (bladzijde 209.

Slide 25 - Tekstslide