13/5 Herhaling grammatica en formuleren 2.1 t/m 2.5 2v

Herhaling
GRAMMATICA
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhaling
GRAMMATICA

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel

Aan het einde van deze les:

  • heb je geoefend met alle onderdelen grammatica en formulering (2.1 t/m 2.5) ter voorbereiding op de toets van donderdag.











Slide 2 - Tekstslide

Planning

  • Korte activiteit
  • Les 2: lezen (al gedaan)
  • Instructie
  • Werken
  • Afsluiten

Slide 3 - Tekstslide

Spelen met woorden: rebuss
Geef iedereen de kans om de rebus op te lossen: roep je geen antwoorden door de klas, maar doe de rebus het in je hoofd.
  • Bekijk eerst de rebus goed en probeer hem in je hoofd op te lossen (schrijf je antwoord eventueel even in je schrift op)
  • Schrijf je antwoord in de volgende sheet.
  • Denk aan hoofdletters en leestekens.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide


Slide 6 - Open vraag

Slide 7 - Tekstslide


Slide 8 - Open vraag

Hieronder zie je de stappen van het ontleden van zinnen. Zet de stappen in de juiste volgorde van boven naar beneden. 
Stap 4
Stap 3
Stap 2
Stap 1
Stap 5
Stap 6
Stap 7
Lijdend voorwerp
Werkwoordelijk gezegde
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling
Zinsdeelstrepen
Persoonsvorm
Onderwerp

Slide 9 - Sleepvraag

Slide 10 - Tekstslide

2.1

Slide 11 - Tekstslide

Ontbrekende of lastige onderwerpen

Bestudeer de theorie § 3.3 ‘Ontbrekende of lastige onderwerpen’ en ‘Vage tekst’(extra). 



Slide 12 - Tekstslide

Ontbrekende of lastige onderwerpen

Het onderwerp ontbreekt in zinnen die in de gebiedende wijs staan. Die zinnen betekenen altijd zoiets als een bevel of gebod. Bij de gebiedende wijs spreek je iemand aan. Die aangesprokene is het ontbrekende onderwerp in de zin:

Geniet ervan.
Schiet die bal!
Houd je mond en luister!


Slide 13 - Tekstslide

Ontbrekende of lastige onderwerpen

Een lastig onderwerp is het woordje ‘het’. De vraagproef en de getalsproef zijn dan niet toe te passen. In zo’n geval spreken we van een loos onderwerp:

Het regent al de hele dag.
Vanavond is het koopavond.


Slide 14 - Tekstslide

Ontbrekende of lastige onderwerpen

Ook het woord ‘er’ is een lastig onderwerp. Vaak (maar niet altijd) vervangt dat woord het eigenlijke onderwerp, dat verderop in de zin wordt vermeld. Dat zinsdeel noemen we dan ook het eigenlijke onderwerp. Het woord ‘er’ noemen we het plaatsonderwerp:

Er komen vanavond waarschijnlijk veertig mensen (eigenlijke onderwerp).
Er heeft zich aan de kust een ernstig ongeval (eigenlijke onderwerp) voorgedaan.
Er werd op de tribunes gejuicht. (Het eigenlijke onderwerp ontbreekt.)

Slide 15 - Tekstslide

Vage tekst

Ervaren schrijvers weten dat het onderwerp in een zin zo helder mogelijk moet zijn. Zij voorkomen vage onderwerpen (men, je, er, het, iedereen) zo veel mogelijk, omdat dergelijke onderwerpen een tekst onhelder maken:

Vroeger werd er nog echt geleerd, maar nu is er weinig motivatie meer op school. Er wordt thuis ook nauwelijks huiswerk meer gemaakt. Het is echt heel erg. Je kunt je afvragen waar we naartoe gaan zo. Men zou daar iets aan moeten doen, want zo kan het echt niet langer.

Slide 16 - Tekstslide

Foutieve begrenzing van zinnen

Bij gesproken taal is het verschil tussen volledige en onvolledige zinnen vaak niet te horen. In een geschreven tekst vallen onvolledige zinnen juist wel op. Je kunt zinnen dan niet op iedere willekeurige plek afbreken. Leestekens, zoals de punt en de komma, geven begrenzingen aan (zie ook paragraaf 5.3 ‘Spelling - Leestekens’). Het is belangrijk dat je die op de juiste plek plaatst en op de juiste plek een nieuwe zin begint.

Slide 17 - Tekstslide

Onhandig begin van zinnen

Bestudeer de theorie § 4.6 ‘Foutieve begrenzing van zinnen’ en ‘Onhandig begin van zinnen’.

Slide 18 - Tekstslide

Onhandig begin van zinnen

Met de voegwoorden en, maar, want moet je oppassen. Wanneer je met zo’n woord een zin begint, maak je snel een formuleerfout.
Ik ga nu eten. En vanavond ga ik verder met huiswerk maken.
Correct is:
Ik ga nu eten en vanavond ga ik verder met huiswerk maken.
Of: Ik ga nu eten. Vanavond ga ik verder met huiswerk maken.
Ik moet nog huiswerk maken. Maar Heel Holland bakt wil ik ook zien.
Correct is:
Ik moet nog huiswerk maken, maar Heel Holland bakt wil ik ook zien.
Shaming is een vorm van pesten. Maar dan met intieme filmpjes.
Correct is:
Shaming is een vorm van pesten, maar dan met intieme filmpjes.
Het is niet fijn om aan het einde van de dag nog huiswerk te maken. Want ik ben dan niet meer scherp.
Correct is:
Het is niet fijn om aan het einde van de dag nog huiswerk te maken, want ik ben dan niet meer scherp.

Slide 19 - Tekstslide

Onhandig begin van zinnen

Hier volgt nog een ander voorbeeld van een onhandig begin:

De decaan gaat studievoorlichting geven. Bijvoorbeeld hoe je het beste het vakkenpakket kunt kiezen.
Correct is:
De decaan gaat studievoorlichting geven, bijvoorbeeld over hoe je het beste je vakkenpakket kunt kiezen.
Of: De decaan gaat studievoorlichting geven. Ze vertelt bijvoorbeeld hoe je het beste je vakkenpakket kunt kiezen.

Slide 20 - Tekstslide

Nog meer congruentiefouten

Bestudeer de theorie § 4.5 ‘Nog meer congruentiefouten’ en ‘Andere congruentiefouten’.

Slide 21 - Tekstslide

Nog meer congruentiefouten

Congruentiefouten ontstaan vaak als het lastig is om te bepalen of het onderwerp enkelvoud of meervoud is.
Maar er zijn nog drie andere manieren waarop congruentiefouten kunnen ontstaan:

Als het onderwerp en de persoonsvorm (ver) uit elkaar staan, gaat het soms mis.

Slide 22 - Tekstslide

Nog meer congruentiefouten

Als de persoonsvorm in de verleden tijd staat, gaat het snel mis. In dat geval hoor je namelijk minder goed of de persoonsvorm in de enkelvoudsvorm of in de meervoudsvorm staat.

Slide 23 - Tekstslide

Nog meer congruentiefouten

Congruentiefouten komen vaak voor in combinatie met verwijswoorden (zie paragraaf 6.6 ‘Zakelijk lezen - Tekstverbanden’). Vooral met het woordje ‘ze’ moet je oppassen. Dat woordje kan verwijzen naar een enkelvoudig onderwerp of naar een meervoudig onderwerp. Daarom gaat het met ‘ze’ gauw mis:

Slide 24 - Tekstslide

Andere congruentiefouten
Tussen een bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord hoort ook congruentie te bestaan. Een bijvoeglijk naamwoord voor een de-woord, zoals roman, krijgt altijd een -e, ook als het lidwoord een ervoor staat.

De mooie roman     De aardige jongen   
Een mooie roman   Een aardige jongen  

Dit gaat soms mis:

Een mooi roman     Een aardig jongen

Slide 25 - Tekstslide

Andere congruentiefouten
Een bijvoeglijk naamwoord voor een het woord, zoals verhaal, krijgt ook een –e. Maar die –e schrijf (en zeg) je niet na het lidwoord een:

Het mooie verhaal     Een mooi verhaal
Het aardige meisje    Een aardig meisje 

Voor mensen met een andere moedertaal die Nederlands leren, vormt deze laatste regel een lastige uitzondering. Een vergissing is zo gemaakt, vooral als Nederlands niet je eerste taal is. Het gaat ook mis, als je de lidwoorden de en het verwisselt:

De mooie verhaal     Een mooie verhaal
De aardige meisje    Een aardige meisje

Slide 26 - Tekstslide

Andere congruentiefouten
In zinnen zien deze congruentiefouten er als volgt uit:

  • In het verhaal is een alwetend verteller aan het woord. (een alwetende verteller)
  • Een andere belangrijke aspect is of ik me als lezer kan verplaatsen in de emoties van de hoofdpersoon. (een ander belangrijk aspect)
  • Toen ik met een specifieke probleem naar de helpdesk ging, was er niemand die me kon helpen. (een specifiek probleem)

Slide 27 - Tekstslide

2.2

Slide 28 - Tekstslide

Bedrijvende vorm en lijdende vorm

Bestudeer de theorie § 3.5 ‘Bedrijvende vorm en lijdende vorm’ en ‘Onduidelijk’ (plus).

Slide 29 - Tekstslide

Bedrijvende vorm en lijdende vorm

Een zin met een lijdend voorwerp heeft een bedrijvende (actieve) vorm. Er is in zo’n zin sprake van een handeling. Het onderwerp ‘doet iets’. ‘Rens (o) schiet de bal (lv) in het doel’ is een bedrijvende zin. Het onderwerp (Rens) is actief: hij schiet.
Vaak kun je van een bedrijvende vorm een lijdende vorm maken. In een lijdende zin doet het onderwerp zelf niets. ‘De bal (o) wordt geschoten’ heeft een lijdende vorm. Het onderwerp in deze zin (de bal) doet zelf niets. Immers: de bal schiet niet zelf, de bal wórdt geschoten. Daarom wordt deze vorm ook wel de passieve vorm genoemd. Een lijdende zin heeft drie kenmerken:
  1. Het lijdend voorwerp in de bedrijvende vorm wordt het onderwerp in de lijdende vorm.
  2. Het gezegde wordt uitgebreid met het werkwoord ‘worden’ of ‘zijn’.
  3. Het onderwerp van de bedrijvende zin kan een bepaling worden in de lijdende zin. Die bijwoordelijke bepaling begint dan met het voorzetsel ‘door’:

Slide 30 - Tekstslide

Bedrijvende vorm en lijdende vorm

Slide 31 - Tekstslide

Bedrijvende vorm en lijdende vorm

Je kunt natuurlijk ook van een lijdende zin een bedrijvende zin maken:

  1. Verwijder het werkwoord ‘worden’, of vervang het werkwoord ‘zijn’ door ‘hebben’.
  2. Maak van het onderwerp het lijdend voorwerp.
  3. Maak van de ‘door-bepaling’ het onderwerp, of voeg zelf een onderwerp toe:

Slide 32 - Tekstslide

Onduidelijk
Sommige schrijvers gebruiken veelvuldig de lijdende vorm. Dat maakt hun teksten wat afstandelijk en zakelijk. Een dergelijke tekst leest minder prettig en is vaak ook minder duidelijk. Voorkom dus onnodig gebruik van de lijdende vorm. In pijnlijke situaties kan het voorkomen dat je juist wel afstandelijk of ‘vaag’ wilt overkomen. In dat geval is de lijdende vorm een uitkomst!
Die rommel is achtergelaten. (Ik heb die rommel achtergelaten.)
In het verleden zijn grove fouten gemaakt. (Wij hebben in het verleden grove fouten gemaakt.)
U bent ontslagen. (Ik ontsla u).

Slide 33 - Tekstslide

Verschillende soorten werkwoorden

Bestudeer de theorie § 2.1 ‘Verschillende soorten werkwoorden’.

Slide 34 - Tekstslide

Verschillende soorten werkwoorden

Hiervoor zijn de verschillende werkwoordsvormen besproken. Werkwoorden hebben niet alleen verschillende vormen, ze hebben ook verschillende functies in een zin. We onderscheiden daarom drie soorten werkwoorden

Zelfstandige werkwoorden (zww) duiden de activiteit in de zin aan. Ze vertellen wat er gebeurt. Wanneer een zin één werkwoord heeft (en dit werkwoord is geen koppelwerkwoord), dan is dit werkwoord het zelfstandige werkwoord.

Hij speelt op straat.
      zww

Slide 35 - Tekstslide

Verschillende soorten werkwoorden

Wanneer er meer werkwoorden in de zin staan, kun je de zin ‘afpellen’ tot er maar één werkwoord overblijft. Daarvoor moet je de zin steeds een beetje aanpassen. Op deze manier vind je het zelfstandige werkwoord.

Frank heeft zijn broer niet weten te vinden.
           hww                          hww      zww

Frank weet zijn broer niet te vinden.
           hww                            zww

Frank vindt zijn broer niet.
           zww


Slide 36 - Tekstslide

Verschillende soorten werkwoorden

Hulpwerkwoorden (hww) helpen om in een zin (bijvoorbeeld) de tijd aan te geven.
Hij zou graag op straat willen spelen.
Lijdende zinnen bevatten het hulpwerkwoord ‘worden’ of ‘zijn’.

Deze film wordt veel bekeken.
                 hww.            zww
Een hulpwerkwoord is nooit een koppelwerkwoord.

Merel is gisteren ziek naar huis gegaan.
          hww                                    zww

Koppelwerkwoorden (zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen) zijn belangrijk voor het naamwoordelijk gezegde. Voorbeelden hiervan vind je in paragraaf 3.4 ‘Grammatica: zinsdelen - Gezegde’.

Slide 37 - Tekstslide

Gebruik van moeilijke woorden

Bestudeer de theorie § 4.2 ‘Gebruik van moeilijke woorden’.

Slide 38 - Tekstslide

Gebruik van moeilijke woorden

‘In afwachting van uw hopelijk positieve antwoord op mijn verzoek om daadwerkelijk voor een sollicitatiegesprek te worden uitgenodigd, teken ik met de meeste hoogachting.’ Deze zin is correct, maar onhelder. Schrijf gewoon: ‘Ik hoop mijn brief in een gesprek te kunnen toelichten.’
Mag je geen moeilijke woorden gebruiken in een tekst? Natuurlijk wel! In een boekverslag passen bijvoorbeeld woorden als ‘fictief’, ‘autobiografie’ en ‘vertelperspectief’. Moeilijke woorden zijn toegestaan als je ervan uit kunt gaan dat de lezer ze kent. Als dat niet zo is, gebruik je een synoniem, of je geeft een omschrijving van het moeilijke woord. Neem niet zomaar een moeilijk woord over uit een bron, vooral niet als je het woord zelf niet helemaal begrijpt. ‘Het gedicht is polyinterpretabel.’ Dat kan best zo zijn, maar ‘polyinterpretabel’ past niet in een tekst voor leeftijdgenoten. Schrijf gewoon dat het gedicht meerdere betekenissen heeft.

Slide 39 - Tekstslide

Gebruik van moeilijke woorden

Er is nog een tweede groep moeilijke woorden en uitdrukkingen. Dat zijn moeilijke woorden die je gemakkelijk kunt vervangen door ‘gewone woorden’. Die laatste zijn meestal beter. Ze vergroten de helderheid van je tekst. Kijk naar de voorbeelden. De woorden in de linkerrij zijn niet fout, maar de woorden in de rechterrij passen meestal beter.

Slide 40 - Tekstslide

Voor 2.3, 2.4 en 2.5 zie eerdere LessonUps en werkboek/handboek

Slide 41 - Tekstslide

Werk voor de deze les, de volgende les en als oefening/voorbereiding/hulp bij het leren voor de toets en dus huiswerk: 


2.6, deel 1 en deel 2
+nakijken en verbeteren met een andere kleur!

Klaar = lezen uit je leesboek

timer
30:00

Slide 42 - Tekstslide

Ik weet wat ik moet leren/oefenen voor de toets.


😒🙁😐🙂😃

Slide 43 - Poll

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter?

Slide 44 - Open vraag

Feedback
Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders zien?

Slide 45 - Open vraag